Het christendom bloeide op uit het jodendom door het optreden van één Man, die in eerste instantie niet eens zo bijzonder leek te zijn. Het is makkelijk in Hem een apocalyptische1 prediker te herkennen, dus iemand die het einde der tijden verkondigde. Daarvan gingen er op dat moment wel dertien in een dozijn. Uiteindelijk stierf Hij een afschuwelijke en in eerste instantie roemloze dood.
Toch schoof zijn schijnbaar erbarmelijke mislukking het wereldbeeld van heel het Romeinse Rijk volkomen van de fundamenten. Ideeën die in het jaar 100 n. Chr. nog volkomen krankzinnig zouden hebben geklonken waren rond 400 n. Chr. gemeengoed geworden. De heiligheid van het menselijke leven is daar de meest opvallende van. De ene God in drie Personen blijft ook bijzonder. Het primaat van de barmhartigheid was voor de Romeinen in eerste instantie ook geen gesneden koek. De maagd die een Kind baart. God die godverlaten is. Allemaal volkomen nieuw.
Het leek wel alsof de hele beschaving in een soort psychose of drugsroes terecht was gekomen. Iets gesnoven had. En zo zullen velen er ook lange tijd over gedacht hebben.
Maar laten we even bij de les blijven en beginnen bij het begin…
Jezus Christus leefde in een tijd dat het Joodse volk voor de zoveelste keer in zijn geschiedenis in onvrijheid leefde, deze keer onder de Romeinen. Die mogen dan meesters zijn geweest in het inpassen van andere volken in hun immense rijk, maar juist met de Joden lukte dat eigenlijk nooit.
1. Israël onder de Romeinen
De Romeinse inmenging in Israël was begonnen in 63 v. Chr. Er was een opvolgingscrisis bij de op dat moment heersende Hasmoneeën, de dynastie die was ontstaan uit de priesterlijke familie van de Makkabeeën.2 Die crisis gaf de Romeinse veldheer Pompeius een voorwendsel om zich ermee te bemoeien. Hij nam Jeruzalem in en stelde één van de Hasmonese troonpretendenten, Hyrkanus II als hogepriester aan, maar weigerde hem de koningstitel. Ook werd het Joodse grondgebied verkleind tot alleen Judea, Samaria, het zuiden van Galilea en het oosten van Idumea. Deze situatie bleek allesbehalve stabiel te zijn. Toen de Romeinen dan ook thuis in Rome verstrikt raakten in burgeroorlogen verzwakte hun greep op – onder andere – dit gebied. De Parthische oosterburen buren vonden dat wel een leuke gelegenheid om hun invloed westwaarts uit te breiden. Zij steunden een andere Hasmonese troonpretendent, Antigonus, die zij in 40 v. Chr. Op de troon wisten te zetten.
De aanhangers van Hyrcanus II vluchtten gedeeltelijk naar Rome, waaronder de latere Herodes I, de zoon van een van de partijgangers van de afgezette hogepriester Hyrcanus. Hij werd daar, in Rome, door de Romeinse senaat benoemd tot “koning van de Joden.” Met Romeinse steun veroverde hij vervolgens het land in 37 v. Chr. Hij zou er regeren tot 4 v. Chr. Herodes was een wreed bestuurder die zich in de loop van zijn bewind ongelooflijk gehaat wist te maken. Wat ook niet hielp was dat hij geen Judeër was, maar een Edomiet, een lid van een van de buurvolken. Bovendien was zijn moeder een Arabische.
Dat is van belang omdat de Joodse identiteit – niet alleen etnisch, maar ook religieus – via de moeder wordt geërfd, wat in dit geval dus niet werkte. In feite had zijn familie zich nog maar een generatie eerder tot de joodse godsdienst bekeerd.
Herodes probeerde zich dus verwoed als Jood te afficheren. Zijn klapstuk daarbij was het herbouwen van de tempel van Jeruzalem met meer majesteit dan die ooit had gehad. Echt helpen deed het niet. Hij is de geschiedenis ingegaan als een van de klassieke schurken, wat zeker niet onverdiend was. Hij leed aan paranoia, en liet zowel zijn vrouw als een van zijn dochters en twee zonen vermoorden. Zijn wreedheid wordt echter vooral herinnerd door het verhaal dat de evangelist Mattheüs vertelt over de kindermoord in Bethlehem. Het is wrang, maar waarschijnlijk is dat ongeveer het enige gruwelverhaal over hem dat níet op waarheid berust. Er is in ieder geval in geen enkele bron buiten het Mattheüsevangelie iets over te vinden.

Na zijn dood in 4 v. Chr. Werd zijn rijk verdeeld onder drie zoons die zijn emotionele buien wél hadden overleefd. Galilea en Perea gingen naar Antipas, Iturea en Trachonitis gingen naar Filippus. Idumea, Samaria en Judea - met dus ook Jeruzalem - gingen naar Archelaüs. Nou is een dergelijke regeling een klassiek recept voor verval en instabiliteit, en zo zou het ook nu weer gaan.
Archelaüs maakte er al vrijwel onmiddellijk een potje van en werd al in 6 na Christus afgezet door de Romeinen. Die zouden vanaf dan Jeruzalem en Judea rechtstreeks regeren. Tijdens Jezus’ leven zat daar steeds een Romeinse prefect, een soort gouverneur. Pontius Pilatus, die Jezus ter dood zou veroordelen en laten kruisigen, bestuurde de streek tussen ongeveer 27 en 37. In het noorden bleven de Herodianen veel langer aan de macht, zij het net zo goed ondergeschikt aan de Romeinen. De Herodiaanse vorst van het noorden tijdens het grootste deel van Jezus’ leven was Herodes Antipas.
In de decennia na Jezus’ dood zou het tussen de Romeinen en de Joden volledig uit de hand lopen. Een deel van het onbegrip tussen beide volkeren was religieus van aard. De Romeinen waren gewend aan een heel ontspannen vorm van heidendom. Goden kwamen en gingen, werden aan elkaar gelijkgesteld of met elkaar vermengd. Dat was het zogenaamde ´syncretisme.´ De enige momenten dat godsdienst aanleiding gaf tot gewelddadigheden was wanneer de staatscultus niet werd gerespecteerd. Dat zou ertoe kunnen leiden dat de goden het rijk zouden kunnen straffen, hoewel het de vraag is hoe serieus de Romeinse heersers een dergelijke dreiging tegen die tijd nog namen. Belangrijker was dat disrespect jegens de Romeinse goden gelijk stond aan disrespect jegens de Romeinse natie en haar instituties, in het bijzonder de keizer. De streng monotheïstische Joden, die ook nog eens geneigd waren tot onderling religieus geharrewar over de zuiverheid van de leer, werden door de Romeinen met hun fluïde religie gewoon niet begrepen. Die maakten zich weliswaar over de godsdienst als zodanig niet zo druk, maar wel over de politieke instabiliteit die dergelijke neigingen konden veroorzaken. Dit bleek terecht. In de tweede helft van de eerste eeuw brak de ene na de andere opstand uit. Uiteindelijk verwoestten de Romeinen Jeruzalem met tempel en al, in 70 n. Chr. Om eens en voor al van het gedoe af te zijn.

Dat bleek nog niet afdoende, en in 135, na de zoveelste opstand (die van Bar Kochba) werd de oude stad volledig begraven onder het nieuwbouwproject van een volledig Romeinse stad, die Aelia Capitolina werd genoemd, met een tempel ter ere van Jupiter op de tempelberg. Joden mochten daar niet eens komen.
Zoals vijfhonderd jaar eerder, tijdens de Babylonische ballingschap, ook al eens gebeurd was hielden de joden vast aan hun identiteit, maar verloren hun land. Ze raakten vanaf 135 meer dan ooit over de hele wereld verspreid.
2. De geboorte van Christus
Het gaat ons hier om Jezus Christus, dus we spoelen de geschiedenis een stukje terug, naar ongeveer 6 vóór Christus, wanneer Christus geboren wordt. (Inderdaad: onze kalender vergist zich dus een paar jaar).
Eerst maar even kijken waar we onze informatie precies vandaan gaan halen. Gegevens uit het leven van Jezus hebben we vrijwel exclusief uit de boeken van het Nieuwe Testament. Aan het einde van de eerste eeuw wordt Hij wel summier genoemd in het werk van de joodse historicus Flavius Josephus, en in de tweede eeuw door Tacitus, Plinius en Suetonius. Al die vermeldingen leveren verder niks op wat we niet al wisten. De oudste geschriften die we over Hem hebben zijn de brieven van de apostel Paulus. Die houdt zich vooral bezig met het lijden en de dood van Jezus en de theologische betekenis daarvan. Hij heeft het nauwelijks over Jezus’ eigen leer en ook niet - op een enkele uitzondering na - over zijn daden en wonderen. Daarover lezen we dan weer in vier biografische geschriften die we Evangeliën (uit het Grieks “Goede aankondiging”) noemen. Ze heten naar de figuren die ze geschreven zouden hebben, namelijk Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes.
De Evangelieën golden lang als een genre op zichzelf, maar worden tegenwoordig vrijwel algemeen als typisch klassieke biografieën beschouwd - zij het dan ook met een joods tintje. Die klassieke biografieën - βίοι - zijn geen biografieën zoals wij die gewend zijn. Ze focussen zich niet op het hele leven van hun hoofdpersoon, maar vrijwel altijd geheel op diens publieke optreden en de uitwerking daarvan. Ook beschrijven ze zijn woorden, maar daar zit een addertje onder het gras. Toespraken werden in die tijd zelden stenografisch opgetekend, en zelfs de meest wereldberoemde redevoeringen lieten vaak niet meer dan een vage herinnering aan hun inhoud achter. De antieke biografen vonden dat geen probleem. Ze schreven eenvoudigweg wat iemand had kunnen of moeten zeggen (τὰ δέοντα). Zo schrijft de Griekse auteur Thucydides in zijn voorwoord bij de ‘Peloponnesische oorlog’ dat hij toespraken weergeeft ‘zoals de sprekers naar mijn oordeel in de gegeven situatie hadden moeten spreken.’ Dit betekent niet dat hij maar wat wegfantaseerde, want hij had wel degelijk een grondige studie gemaakt van de beschreven persoonlijkheid. Maar in onze huidige tijd zouden we ons bij een dergelijke workflow evengoed weinig kunnen voorstellen. We zouden het eindresultaat van zoiets een ‘historische roman’ noemen, in plaats van een biografie. Dit gegeven heeft grote consequenties voor hoe we aan moeten kijken tegen de uitspraken van Jezus, en zeker de langere toespraken (voornamelijk uit Mattheüs en Johannes). Dat wil trouwens niet zeggen dat er vanuit katholiek theologisch oogpunt daardoor ook iets verandert aan de canoniciteit, dus het gezag van die woorden. Toch is het als modern mens lastig om - met deze wetenschap in het achterhoofd - op dezelfde manier tegen de teksten aan te kijken. Vooral als ze elkaar ook nog eens tegenspreken, wat ze af en toe doen.
De geboorte van Christus wordt door twee van de vier evangelisten beschreven, Lucas en Mattheüs. Lucas doet dat zeer uitgebreid,3 Mattheüs iets meer gestileerd.4 Beide verhalen staan stijf van de symboliek. Ze onderstrepen vooral hoe heel de geschiedenis van God met zijn volk al vanaf het begin was uitgelijnd op de komst van de Verlosser. Hij is het hart van heel de geschiedenis en de vervulling van de voorspellingen van de profeten. Opvallend is dat beide verhalen nauwelijks elementen gemeenschappelijk hebben, behalve dat Jezus geboren is in Bethlehem en opgroeit in Nazareth. Ook wordt Jezus bij beiden geboren uit een maagd. Ze komen alleen wel op totaal verschillende manieren tot die gegevens.
Bij Mattheüs komen Jozef en Maria uit Bethlehem. Maria wordt spontaan zwanger van de Heilige Geest, voor dat zij gemeenschap heeft gehad met haar aanstaande man, Jozef. Die denkt erover om daarom van haar te scheiden, maar krijgt een droom waarin een engel hem zegt haar trouw te blijven. Jezus wordt er in een gewoon huis geboren, en de heilige familie woont er nog meer dan een jaar. Het is ergens in dat jaar dat de wijzen uit het oosten verschijnen. Pas daarna, als Jezus al een peuter is, vluchten ze naar Egypte en vestigen ze zich als ze terugkomen in Nazareth in Galilea. Mattheüs heeft de typische neiging oudtestamentische profetieën en voorafbeeldingen vervuld te zien in het leven van Jezus. Bij elk van deze elementen weet hij dus wel een schriftpassage te geven die nieuwe betekenis krijgt door Jezus’ vervulling ervan.
Bij Lucas begint het verhaal juist in Nazaret. Hij vertelt hoe een engel verschijnt aan Maria, die vanaf dat moment wonderbaarlijk zwanger is omdat ze is overschaduwd door de Geest van God. Ongeveer negen maanden later vindt er een volkstelling plaats, waarvoor Jozef en Maria van Nazareth in Galilea (het noorden van Israël) naar Bethlehem in Judea moeten reizen. Dat komt omdat Jozef tot het huis en het geslacht van de oude koning David behoort, die van daar afkomstig was. Dit plaatst Christus dus automatisch in de lijn van de oude koningen van Israël. Het maakt Hem ook, en dat is veel belangrijker, tot een mogelijke kandidaat voor de langverwachte “messias.”
De messias (met een kleine letter) is in het jodendom een toekomstige redder of verlosser die is voorspeld door de profeten. Hij heeft in het jodendom geen goddelijke natuur (dat zou tegen de joodse opvatting van monotheïsme indruisen) maar is een man uit het geslacht van de koningen (het huis van David). Er zijn twee varianten van de verwachtingen ten aanzien van de messias. De meeste joden verwachtten een messias die op een aardse, politieke manier op aarde Gods gerechtigheid zal herstellen. Er zijn er echter ook die een messias verwachten die aan het einde der tijden op de wolken zal afdalen om Israël wonderbaarlijk te redden en als rechter over de volkeren op te treden. Ook die variant van de messias is trouwens nog altijd geen God. “Messias” betekent letterlijk “gezalfde,” in de zin van gezalfde koning. De traditie van de verwachting van de messias behoort in haar uitgesproken vorm zeker niet tot de alleroudste joodse geloofspunten. Geleerden plaatsen het ontstaan ervan ergens in de derde of hoogstens vierde eeuw voor Christus. Toch is het wel een algemeen aanvaard onderdeel van het moderne joodse geloofsgoed. Net als in het christendom wordt het als onfatsoenlijk sektarisch gedrag beschouwd om te pogen het tijdstip van de komst van de messias uit te rekenen of te voorspellen. Hij komt als de wereld hem het meeste nodig heeft (dus totaal is verworden) of juist als de wereld hem het meest verdient (straalt van perfectie).
Jezus wordt bij Lucas precies geboren als Jozef en Maria in Bethlehem overnachten in een grot die als stal wordt gebruikt, omdat er nergens in de stad nog ruimte is in een herberg. Zijn naam betekent “JHWH redt.” De engel die zijn geboorte had voorspeld had opgedragen Hem zo te noemen. Herders die hun schapen hoeden in de velden buiten de stad krijgen een hemels visioen van engelen die Gods glorie zingen en hen vertellen dat de Messias geboren is. Zij gaan naar Bethlehem en vinden daar alles zoals de engelen het verteld hebben. Lucas eindigt zijn relaas over Jezus’ geboorte met een geslachtslijst – een stamboom – die nogmaals Jezus’ koninklijke afkomst onderstreept. Jezus is een rechtstreekse afstammeling van David en dus de rechtmatige Koning van de Joden.
Mattheüs heeft precies zo’n geslachtslijst maar die komt niet helemaal (of liever: helemaal niet) overeen met die van Lucas. Men heeft nogal eens geprobeerd dat verschil weg te verklaren, maar dat gaat eenvoudigweg niet. Beide lijsten hebben trouwens bepaalde literaire kenmerken die verraden dat het om louter symbolische lijsten gaat. Vooral Mattheüs ziet er geen been in om nogal wat voorouders van Jezus over te slaan om tot een volmaakte drie keer veertien (veertien is twee keer zeven en dus dubbel volmaakt) geslachten te komen. Heel de geschiedenis van God met zijn volk leidt tot de geboorte van de Verlosser, dat is de clou en portée van beide lijsten.

Mattheüs vervolgt met het verhaal over de wijzen uit het oosten (over “koningen” wordt nergens gesproken. Ook waren het er niet persé drie, al hadden ze wel drie geschenken bij zich). Dit waren duidelijk sterrenwichelaars uit de Mesopotamische beschaving, waar de astrologie een ereplaats in de cultuur had. Zij vonden Christus omdat zij zijn ster aan de hemel hadden gezien, en die leidde hen naar de plaats waar Hij was. Zij kwamen om Hem hulde te brengen in de vorm van geschenken, goud, wierook en mirre. Die geschenken hebben een duidelijk zinnebeeldige lading, hoewel de uitleg niet altijd gelijk is. Ze verraden zijn koningschap, zijn priesterschap en zijn sterven of verwijzen naar het drievuldige ambt van het christelijke priesterschap etc. Omdat de wijzen trouwens Christus niet onmiddellijk hebben kunnen vinden hebben zij hem eerst gezocht waar je een koning logischerwijs zou verwachten: in het koninklijke paleis. Zodoende belandden zij bij Herodes. Die laat zijn schriftgeleerden uitzoeken waar de messias geboren zou moeten worden en stuurt hen naar Bethlehem. Ook vraagt hij hen terug te komen als zij de messias eenmaal gevonden hebben zodat ook hij die hulde kan gaan brengen. In werkelijkheid is hij bang van zijn troon gestoten te worden en wil hij de pasgeboren Christus vermoorden. Als de koningen door een engel gewaarschuwd worden naar huis terug te keren zonder Herodes op de hoogte te stellen laat die alle jongetjes van twee jaar of jonger in Bethlehem doden. Dit is de zogenaamde kindermoord van Bethlehem, waarvan Mattheüs5 zegt dat die door de profeet Jeremia was voorspeld met de woorden:
Een stem is te horen in Rama, Een weeklacht en bitter geween: Rachel die weent over haar kinderen, En zich geen troost wil laten toeroepen, Omdat zij er niet meer zijn! (Mt. 2, 17-18.)
De kindermoord is trouwens tevergeefs, want op bevel van een engel zijn Maria en Jozef ondertussen met Jezus naar Egypte gevlucht.
Al deze verhalen hebben een hoog theologisch gehalte en stellen Jezus duidelijk voor als de voorspelde messias en de vervulling van de profetische geschriften. Of er enige historische werkelijkheid achter schuil gaat – en hoe dan – is onmogelijk nog te achterhalen. Van de kindermoord in Bethlehem is alvast helemaal niets terug te vinden in de bronnen buiten het Evangelie van Mattheüs. Hetzelfde geldt voor de volkstelling van Lucas, die hij beschrijft als een extreem onnozel opgezette logistieke nachtmerrie van epische proporties. Ga in Nederland maar eens alle families terug laten reizen naar de oorden waar hun voorouders duizend jaar geleden vandaan zijn gekomen. Dat zou een chaos opleveren die gegarandeerd in elk geschiedenisboek zou worden vermeld.
Als het om Bijbelse verhalen gaat worden we voortdurend gedwongen door twee brillen te kijken. Zijn we op zoek naar kennis die ons geestelijke leven voedt, dan kijken we meer naar de traditie als geheel dan naar de details. Zo zijn we gewend de geboorteverhalen van Mattheüs en Lucas door elkaar te roeren, ook al verdragen ze dat eigenlijk helemaal niet. Dat is geen enkel probleem zolang het doel spiritueel van aard is. Zijn we echter op zoek naar historische gegevens, dan wegen we elke letter en proberen we te achterhalen waar die letter vandaan komt. Om dan meestal tot de conclusie te moeten komen dat we dat nooit meer zullen weten.
Vergelijk het met een impressionistisch schilderij. Wie daar met de neus bovenop gaat staan ziet niets dan dikke klodders impasto waar soms de structuur van het canvas nog doorheen te zien is. Dat vertelt veel over de techniek van de betreffende schilder, maar verbergt juist het beeld dat die schilder ons wil laten zien. Dat komt immers pas tot zijn recht als we meer afstand nemen. De klodders en vegen voegen zich dan samen tot een landschap, een portret of een gezelschap dat op het gras zit te picknicken.
De Bijbelse geschriften stammen uit een tijd zonder massamedia en internet. Zelfs de boekdrukkunst was nog niet uitgevonden. Openbare archieven of bibliotheken bestonden wel, maar waren zeldzaam en niet makkelijk toegankelijk. Door het vele doorvertellen en overschrijven was de overdracht van kennis veel diffuser dan tegenwoordig. Verhalen spreken elkaar tegen of willen in feite een heel ander verhaal vertellen dan wij eerst dachten, een verhaal dat zij belangrijk vonden maar dat zich totaal buiten onze belevingswereld bevindt.
Wij worden dus gedwongen ons bij elke confrontatie met dit soort getuigenissen af te vragen waar wij zelf eigenlijk naar op zoek zijn. Ben ik hier en nu bezig historisch onderzoek te doen of ben ik op zoek naar geestelijke verrijking? Zoek ik een ontmoeting met de geschiedenis, met de schrijver in kwestie, met mijn eigen innerlijk of met God? De antwoorden op die vragen verschillen van persoon tot persoon, en ook nog weer van moment tot moment. Ze bepalen in belangrijke mate wat op dat moment de manier van lezen zal worden.
Een helder besef van deze werkelijkheid is telkens opnieuw nodig als het om bijbelse geschriften gaat, omdat ze elkaar nu eenmaal voortdurend tegenspreken. Het Nieuwe Testament is weliswaar niet zo’n oer-chaos als het Oude, maar ook bepaald geen verzameling van goed geordende historische verslagen. We krijgen zelfs te maken met boeken (voornamelijk brieven van zogenaamde “apostelen”) die duidelijk opzettelijke vervalsingen zijn. De brieven aan Timotheüs en Titus zijn daarvan de meest schaamteloze voorbeelden. Toch nemen de christenen die geschriften serieus als bronnen voor hun geestelijke leven, ook al wéten ze dat het vervalsingen zijn (en hebben dat ook al lange tijd geweten.) Dat kunnen zij omdat de clou van hun religie nu juist is dat God werkt in de geschiedenis. Zij geloven dat God hier en nu werkzaam is en zich laat gelden, onder andere door de bemiddeling van mensen uit het verleden. Ook mensen uit het verleden die niet volmaakt waren. “God schrijft recht op kromme lijnen,” zegt het aloude cliché.
3 Jezus’ openbare leven
Na de verhalen over Jezus’ geboorte horen we een hele tijd niets over Hem. Lucas vertelt nog een anekdote over hoe Hij kwijtraakte tijdens een bedevaart naar Jeruzalem, toen Hij twaalf jaar oud was. Op de terugreis naar Nazareth konden Jozef en Maria Hem nergens vinden. Uiteindelijk reisden zij terug naar Jeruzalem en vonden Hem daar terwijl Hij in de tempel vragen stelde aan de schriftgeleerden, die totaal onder de indruk waren van zijn kennis en wijsheid. Jozef en Maria waren boos dat Hij hen zo ongerust had gemaakt, waar op zijn antwoord was: “wisten jullie dan niet dat Ik in het huis van mijn Vader moest zijn?” Dit openbaart Hem weer bij uitstek als Zoon van God, de Messias en de vervulling van de geschriften.
Daarna horen we een kleine twintig jaar helemaal niks meer over waar hij mee bezig was. Als we er vanuit gaan dat Jozef, die ‘timmerman’ genoemd wordt, zoiets als een klein aannemertje was, zal er wel flink gebouwvakt zijn in het leven van de jonge Jezus. Het dorpje Nazareth lag vlakbij Sepphoris, een veel grotere, voornamelijk Griekstalige stad. Volgens de traditie zou Maria er oorspronkelijk vandaan zijn gekomen. Sepphoris was volop in ontwikkeling in die tijd. Wellicht hebben Jezus en Jozef daar wat afgetimmerd en gemetseld. Veel geleerden vermoeden zoiets, maar het blijft natuurlijk speculatie.
Jezus’ openbare verschijning begint met het optreden van Johannes de Doper, die door de Evangeliën wordt beschreven als zijn neef. Vanaf dat moment beginnen die Evangeliën meer op elkaar te lijken, en een “historischer” toon aan te slaan. Daarom is dit misschien een goed moment om even globaal te schetsen hoe de hedendaagse exegese tegen de wordingsgeschiedenis van die boeken aankijkt.
Er zijn, zoals we al hadden vastgesteld, vier canonieke Evangeliën. Daarbuiten zijn er nog een heel aantal meer, maar die zijn over het algemeen aanmerkelijk jonger en meestal sterk gekleurd door specifieke theologische opvattingen. We laten die hier even buiten beschouwing. Wel is het goed te bedenken dat sommige ervan wel degelijk invloed hebben uitgeoefend op onze traditie. Zo komen de heilige Joachim en Anna, maar ook de os en de ezel uit apocriefe evangeliën.
We noemen de vier canonieke Evangeliën naar hun traditionele auteurs. Mattheüs en Johannes waren apostelen, Marcus en Lucas medewerkers van de apostel Paulus. Van geen van die mensen is het erg waarschijnlijk dat ze de boeken geschreven hebben die traditioneel aan hen worden toegeschreven. De boeken zelf zijn anoniem, zeggen helemaal niets over wie ze geschreven heeft, behalve dat de auteur van Lucas duidelijk ook de auteur van het boek Handelingen der Apostelen is geweest.
Wat wel heel goed zou kunnen (maar ook niet gegarandeerd is) is dat de verschillende boeken op de verteltradities van verschillende christelijke gemeenschappen teruggaan, gemeenschappen die een band zouden kunnen hebben met de genoemde figuren. We blijven ze in ieder geval bij hun traditionele namen noemen, omdat het anders een warboel wordt.
Drie van de Evangeliën lopen zodanig parallel dat je ze als het ware naast elkaar in ogenschouw kunt nemen. Die drie evangeliën zijn die van Marcus, Mattheüs en Lucas. We noemen ze de “synoptische” evangeliën, vrij vertaald de “samen-kijk-evangeliën.” Het is duidelijk dat ze op de een of andere manier van elkaar afhankelijk zijn. Hoe precies: daar is natuurlijk weer geen consensus over. We volgen hier maar even de meest gevolgde denkpiste.
Verreweg de meeste geleerden beschouwen het Evangelie van Marcus als het oudste. Zowel Mattheüs (46%) als Lucas (41%) ontlenen een groot deel van hun stof aan Marcus. Beide hebben ook unieke passages die nergens anders voorkomen en passages die ze weliswaar beide hebben, maar Marcus niet. Daarom gaan veel bijbelvorsers er vanuit dat er, naast Marcus, nog een andere verzameling heeft bestaan die zowel Lucas als Mattheüs als bron hebben gebruikt. Deze hypothetische verzameling wordt in het onderzoek aangeduid met “Q,” dat verwijst naar het Duitse “Quelle” dat simpelweg “bron” betekent.
Het Evangelie van Johannes valt geheel buiten deze discussie en is totaal andere koek. Het is wellicht een jaar of tien tot vijftien na Mattheüs en Lucas geschreven in een christelijke gemeenschap met een heel eigen overdrachtsgeschiedenis. Het is véél filosofischer van aard en vertelt een hoop zaken die de rest niet heeft en mist dan weer nogal wat verhalen die de anderen wél vertellen.
Samenvattend: Marcus is waarschijnlijk het oudste (ongeveer 70). Daarna zijn Mattheüs (ongeveer 80-85) en Lucas (80-85) geschreven, die beide gebruik hebben maakt van Marcus en een hypothetische verloren bron die “Q” wordt genoemd. Samen vormen Marcus, Mattheüs en Lucas het corpus van de “synoptische Evangeliën.
Johannes (ongeveer 95) vormt een traditie op zichzelf.
Goed: terug naar Johannes de Doper en het begin van Jezus’ openbare leven. Zoals al eerder vermeld was het eerste-eeuwse Israël onder het juk van Rome een broeinest van profetische figuren. Ze hadden niet allemaal dezelfde boodschap, maar een aantal elementen kwamen toch regelmatig terug.
Oproepen tot bekering omdat het einde der tijden en de komst van de messias eraan zaten te komen was duidelijk in de mode. Oproepen de Romeinen te verjagen om zo de komst van de messias te versnellen ook. Johannes de Doper viel meer in de eerste, meer vreedzame, categorie, als we de evangeliën mogen geloven.
Hij doopte mensen in de rivier de Jordaan als een teken van bekering. Daarnaast voorspelde hij dat er na hem iemand zou komen die niet zou dopen met water, maar met de Heilige Geest en met vuur. Die iemand was Jezus, en Jezus’ missie begon precies door zich door Johannes te laten dopen. Op dat moment daalde de Geest als een duif op Hem neer en klonk er een stem uit de hemel die riep: “Jij bent mijn geliefde Zoon, in jou vind ik vreugde.” Jezus trekt daarop de woestijn in, en brengt daar veertig dagen en nachten door in vasten en gebed. Hij wordt door de duivel op de proef gesteld, maar overwint door zijn wijsheid en nederigheid.
Als Hij weer opduikt straalt Hij een wonderlijk gezag uit. Hij heeft al snel twaalf leerlingen die alles achter zich hebben gelaten om Hem te volgen. Het lijkt erop dat Hij in de drie jaar van zijn prediking een steeds grotere schare volgelingen om zich heen verzamelt waaruit later de vroege Kerk geboren zal worden. Hij begint rond te trekken om “het Evangelie,” dus de “Goede Boodschap” te verkondigen. Die boodschap wordt onderstreept door wonderen.
Jezus geneest vooral veel zieken en bezetenen, wekt doden op, brengt een storm tot zwijgen, vermenigvuldigt broden en vissen en verandert één keer water in wijn. Zelfs dat laatste wonder – dat menigeen de wenkbrauwen doet fronsen – is geen frivole circuskunst. Jezus doet geen wonderen om simpelweg te imponeren en zelfs niet om als louter bewijs voor zijn zending te gelden. Al Jezus’ wonderen zijn “tekens:” ze verwijzen naar de verzoening van de mensheid met God, de vergeving van de zonden, de genezing van de gebroken schepping en de overwinning van Gods liefde op de dood. Die worden samengevat onder de uitdrukking “Koninkrijk van God.” Dat Koninkrijk van God is aanstaande, en Jezus zelf – die immers uit het huis en het geslacht van David is – zal er de Koning van zijn.
Hij doet trouwens niet alleen leuke en lieve dingen. De “softie-buddy-Jezus” is een moderne uitvinding die een veel ingewikkelder werkelijkheid verbloemt. Ten eerste is Hij soms schreeuwend apocalyptisch. Wij moeten ons bekeren en wakker blijven, want “de Mensenzoon komt op een uur dat gij het niet verwacht.” Gewoon een braaf burgerlijk leventje leiden zonder al teveel schandalen is bovendien niet genoeg. Jezus’ moraal is krankzinnig veeleisend. Dat beseffen wij vaak niet meer, omdat we zijn uitspraken zo vaak hebben gehoord dat de werkelijke inhoud ons nogal eens ontsnapt. In feite eist Jezus van ons echter een overtrokken goedheid die, in ieder geval naar de maatstaven van deze wereld, buitengewoon onverstandig is als praktische handleiding voor het leven tussen mensen. “Als iemand je jas van je vraagt, geef hem dan ook je onderbroek,” zegt Hij ergens. “Als je iets ziet dat je tot zonde verleidt, ruk dan je oog uit.” “Als iemand je op je linkerwang slaat, keer hem dan ook je rechter toe” is nog zo’n beruchte uitspraak die lang niet altijd het gewenste resultaat geeft, niet alleen fysiek, maar ook mentaal. Probeer zoiets maar eens in de praktijk te brengen als puberjongen op een middelbare school. Een langdurige behandeling bij de psycholoog ligt dan in het verschiet. Zelfs als we dit soort uitspraken als hyperbolen lezen blijven we zitten met grote praktische vragen. Dat merkten ook de apostelen toen ze, na Jezus’ hemelvaart, diens ideeën over geld en goed in de praktijk probeerden te brengen. Dat bleek op deze aarde gewoon niet vol te houden te zijn.
Jezus’ moraal is dan ook een ideaal voor een andere wereld: het Koninkrijk waar Hij het zo vaak over heeft. Als wij proberen te leven alsof het er al is zal het zich weliswaar soms inderdaad in ons manifesteren. Het zal alleen in deze gebroken schepping nooit klaar zijn en “werken.” Het Koninkrijk is er al, maar tegelijk is het er ook nog niet. Het is midden onder ons (en ín ons) en tegelijk is het ons ook volkomen vreemd. Dat wordt nergens duidelijker dan in de zogenaamde “zaligsprekingen.”6
3 zalig wie arm zijn aan de geestesadem* (Ps. 34,19),
omdat van hen is
het koninkrijk der hemelen;
4 zalig wie treuren,
omdat hun troost zal worden toegeroepen (Jes. 61,2-3);
5 zalig de zachtmoedigen,
omdat zij de aarde zullen beërven (Ps. 37,11);
6 zalig wie hongeren en dorsten
naar de gerechtigheid,
omdat zij zullen worden verzadigd;
7 zalig de ontfermers,
omdat zij ontferming zullen ervaren,
8 zalig de reinen van hart (Ps. 24,4; 51,12),
omdat zij God zullen zien;
9 zalig wie vrede stichten,
omdat zij zullen worden uitgeroepen tot
zonen van God;
10 zalig wie worden vervolgd
vanwege gerechtigheid,
omdat van hen is
het koninkrijk der hemelen;
11 zalig zijt ge
wanneer ze u zullen beschimpen
en vervolgen en
al wat boos is zullen zeggen,
tegen u vals getuigend vanwege mij;
12 verheugt u en jubelt,
omdat uw loon overvloedig is
in de hemelen;
zó immers hebben ze
de profeten vóór u vervolgd!
(Mt. 5, 3-12)Iedereen die oud genoeg is om enigszins te hebben geleefd weet dat deze uitspraken zo niet gelden voor deze wereld hier en nu. Jezus weet dat zelf ook, maar doet toch geen water bij de wijn. Hij zal later een andere weg tonen om beide werkelijkheden dichter bij elkaar te brengen, en op de lange termijn te laten samenvallen.
Ook in zijn eigen tijd wekte Jezus ergernis op, en niet persé omdat Hij pretendeerde de messias te zijn, en zelfs de Zoon van God. We weten zelfs niet in hoeverre Hij dat deed, en hoe openlijk. Als we op Marcus afgaan wellicht helemaal niet, maar als we Johannes geloven juist uitbundig. Iets anders is wel zeker: Hij irriteerde mensen. Ten eerste was daar de extreme (“supererogatorische”) moraal, waarover we daarnet al hebben gesproken. Daarnaast botste Hij ook uitbundig met de gevestigde orde om verschillende redenen. Die gevestigde orde moeten we misschien van iets dichterbij bekijken. We onderscheiden drie groepen in de Joodse samenleving die zich alle drie op een andere manier verhouden tot zowel de joodse cultuur en godsdienst als de Romeinse overheersers.
Even nadat Jezus geboren werd was Herodes de Grote gestorven. Zijn rijk was aanvankelijk verdeeld onder zijn drie zonen, maar dat had niet gefunctioneerd. In het noorden regeerde weliswaar nog een Herodes Antipas, maar Jeruzalem en omgeving vielen al snel direct onder een Romeinse prefect. De tempel stond er echter nog, en de Joodse samenleving kende nog een uitgebreide offercultus en een levendige bedevaartcultuur. De morele leiding van het Joodse volk hing daarmee samen, op een manier die gecompliceerd was. Er was een hogepriester met zijn sanhedrin, een soort religieus-juridisch college. Dat was weliswaar een hoop van zijn macht kwijtgeraakt aan de Romeinen, maar had even goed nog veel gezag, ook omdat de Romeinen er wel degelijk nog rekening mee hielden en ermee samenwerkten. Dat maakte het echter ook verdacht als een werktuig van de bezetter.
Bovendien vertegenwoordigde het sanhedrin een specifieke groep binnen de joodse samenleving die toch al niet geliefd was. Dat waren de sadduceeën, een elite van nogal gehelleniseerde (vergriekste) Joden. Zij onderscheidden zich niet alleen sociaal, maar ook theologisch van de rest. Zij accepteerden alleen de eerste vijf boeken van de Hebreeuwse Bijbel als heilige schrift, wat in de praktijk allerlei verregaande consequenties had. Zo accepteerden zij geen profeten en geloofden niet in een voortbestaan van de individuele menselijke ziel na de dood (een leerstuk dat pas laat zijn intrede had gedaan in de joodse godsdienst.)
Tegenover de sadduceeën treffen we een religieuze beweging aan die veel meer door het gewone volk werd gerespecteerd, de zogenaamde farizeeën. Dit was in feite niet meer dan een groep gewone joden die probeerden zo getrouw mogelijk de joodse wet na te leven en een vroom leven te leiden. Zij plooiden zich minder naar de Romeinen dan de Sadduceeën, maar waren ook niet bezig opstanden te organiseren. Eerder reageerden zij op de bezetting door zich in hun eigen belevingswereld terug te trekken: het streven naar een zuiver leven, trouw aan de wet van God. In het Nieuwe Testament komen de farizeeën er slecht af – als een stelletje zelfingenomen hypocriete idioten – maar dat moet maar ten dele serieus worden genomen. Jezus zelf vertoont in feite veel kenmerken van hun spiritualiteit. Hij kwam met hen in conflict op die momenten dat bij hen de letter van de wet voorrang kreeg op de naastenliefde. Dat is een tendens die zich, vroeg of laat, bij alle vrome gezelschappen laat gelden, en die dan moet worden bestreden. Dat is geenszins uniek voor de farizeeën, maar ze hadden er duidelijk binnen hun gelederen wel last van. Jezus had daar geen consideratie mee. Hij genas mensen tijdens de sabbat (als het verboden was te werken) en liet zijn leerlingen dan ook aren plukken als ze honger hadden. “De sabbat is er voor de mens,” zei Hij, “niet de mens voor de sabbat.” Ook verweet Hij de farizeeën dat ze zich nauwgezet aan allerlei reinigingsrituelen hielden terwijl ze zich innerlijk verontreinigden met slechtheid. Jezus was niet zozeer tegen de farizeese principes als wel tegen de vervorming daarvan tot een stelsel van tirannieke fenomenen.
Een derde groep die moet worden genoemd is die van de zeloten (strevers). Zij behoorden zeker niet tot de gevestigde orde, maar wilden die juist omverwerpen. Zij wilden de Romeinen wegjagen of vernietigen en zo de komst van de messias afdwingen. Sommige van Jezus’ leerlingen lijken tot deze beweging te hebben behoord. Zo wordt één van de apostelen “Simon de Zeloot” genoemd. Een aantal geleerden uit de tweede helft van de twintigste eeuw heeft wanhopig geprobeerd te bewijzen dat de historische Jezus zelf ook in deze categorie thuishoorde. In hun boeken komt Hij niet zelden uit de verf als een soort eerste-eeuwse Che Guevara. Die boeken zijn dan ook meer geschikt als bronnen voor een studie over het salonmarxisme van de zogenaamde “babyboom-generatie” dan als materiaal voor een studie over Jezus Christus. Voor een zeloot zei en deed Jezus namelijk best heel ongebruikelijke dingen. In alle bronnen heeft het Koninkrijk der hemelen van Jezus uitgesproken onaardse trekken. Het doet niet alleen apolitiek maar zelfs antipolitiek aan. Natuurlijk zou je daar allerlei theorieën over gepruts van latere redacteurs op los kunnen laten. Dan nog blijft over dat we een berg geschriften over Jezus hebben die allemaal wat anders over Hem roepen, maar geen van alle een geloofwaardige politieke opstandeling of zelfs maar een bevrijdingstheoloog beschrijven. Tenminste niet zonder dat je ze daar zelf met een hoop gepruts toe dwingt. Jezus als zeloot is niet geloofwaardig.
4. Jezus’ dood en verrijzenis
Dat twijfel over de motieven van Jezus’ zich opdringt is op zichzelf niet zo vreemd: het kan haast niet anders of de Romeinen hebben Jezus gedood precies omdat ze ervan overtuigd waren dat Hij politieke motieven had en ze de zoveelste Joodse opstand zou bezorgen. Godsdienstige motieven waren voor hen immers totaal oninteressant zolang die geen politieke consequenties hadden. De Evangeliën suggereren dat Jezus’ Joodse tegenstanders – in het bijzonder de tempelautoriteiten – precies van die omstandigheden misbruik zouden hebben gemaakt. Ze zouden de Romeinen wijs hebben gemaakt dat de religieuze idealen van Jezus in feite politiek gemotiveerd waren. Zelf waren ze niet meer gemachtigd mensen ter dood te laten brengen, dus dat was de eenvoudigste manier om van Jezus af te komen.
Deze gang van zaken is recentelijk vaak in twijfel getrokken. Dat had echter in feite weinig te maken met Jezus en zijn tegenstanders als zodanig, en alles met – terechte – schaamte over wat er in de twintigste eeuw met de Joden is gebeurd. De Holocaust was weliswaar geen christelijk fenomeen als zodanig, maar had nooit zo hebben kunnen plaatsvinden zonder de eeuwen van kerkelijk anti-judaïsme die eraan vooraf waren gegaan. Er heeft door de eeuwen heen bijna constant een complete anti-joodse tak van theologie bestaan, die al voor het eerst werd beoefend door verschillende kerkvaders, waaronder een paar zeer belangrijke. Ik denk dan bijvoorbeeld aan Augustinus en Chrysostomus, wel ongeveer de theologische ikonen van het Westerse en Oosterse christendom. De collectieve schuld van de Joden aan de dood van Christus werd onderbouwd met de uitroep “Zijn bloed over ons en onze kinderen!” van de woedende Joodse menigte bij Jezus’ proces. Die mensen zouden zodoende heel hun nageslacht tot een bestaan als “godsmoordenaars” hebben verdoemd. Inderdaad is die vreemde redenering tot nog niet zo lang geleden door veel christenen voor zoete koek geslikt.
Antisemitisme is een heel vreemd maar ook hardnekkig verschijnsel, dat zeker ouder is dan het christendom. Dat neemt niet weg dat er wel een specifieke christelijke variant van is ontstaan. Het ligt voor de hand er vanuit te gaan dat dat is gebeurd in de tijd dat de eerste christenen zich zo van de andere joden begonnen te onderscheiden dat ze in de gewone synagogen niet meer te handhaven waren. Met een beetje inlevingsvermogen is die situatie ook helemaal niet moeilijk na te voltrekken.
Stel je voor dat in de parochie van Onze Lieve Vrouwe van de Gulden Breinaalden in Garendamme een substantieel deel van de zondagse kerkgangers zich plotseling laat imponeren door een plaatselijke visionair. Die heeft aan de lopende band verschijningen van de heilige Eufemia van Mostar die bij hoog en laag beweert dat ze deel uitmaakt van de Heilige Drieëenheid, die zodoende in het vervolg de Heilige Viereenheid is. Ze bidden in het vervolg zestien geheimen van de rozenkrans (vier keer vier) in plaats van vijftien en eisen van de pastoor dat die elke Mis begint met “in de naam van de Vader, de Zoon, de Geest en de Vermoorde Onschuld” (want Eufemia is in de veertiende eeuw door de Turken van de beroemde ‘oude brug’ afgegooid, met een aambeeld aan haar bekoorlijke nek geknoopt). Enzovoort, enzovoort. Als die beweging niet uit zichzelf wegebt, zal de parochie onherroepelijk scheuren. De “aambeeldenaars” worden op een gegeven moment de kerk uitgezet en beginnen voor zichzelf. Dat zal niet in een serene sfeer verlopen, en honderd jaar later zijn er twee volledig verschillende bevolkingsgroepen ontstaan die elkaars bloed wel kunnen drinken. Als de nieuwlichters dan ook nog een enorm succes hebben en op een gegeven moment heel de beschaafde wereld domineren is dat slecht nieuws voor de achterkleinkinderen van de brave katholieken die de “eufemisten” destijds de deur hebben gewezen.
Anti-judaïsme heeft in de Kerk zonder uitzondering oprispingen gekend die uitdraaiden op onverdund antisemitisme, pogroms, moordpartijen en idiote legenden over joden die weeskindertjes aten en bronnen vergiftigden. Die episoden zijn om je kapot te schamen. Dan nog gaat het wel erg ver om de inschatting van de historiciteit van gebeurtenissen uit de Evangeliën te baseren op trauma’s die pas daarna zijn opgelopen. In feite is de beschrijving van de konkelende Joodse notabelen die van de irritante Jezus af willen en daartoe de nerveuze Romeinse autoriteiten manipuleren heel geloofwaardig. Dit soort gedrag valt nog altijd en overal ter wereld waar te nemen waar er ook maar politiek bedreven wordt, van het onnozelste parochiebestuur tot aan het Europese Parlement en de burelen van de Vaticaanse dicasteriën. Dat heeft niets met joden te maken, en alles met normale menselijke verdorvenheid.
Ik hoop dat ik niet hoef uit te leggen waarom het tenenkrommende onzin is de Joodse mensen in het algemeen verantwoordelijk te houden voor het gedrag van een paar sadduceeërs uit het eerste-eeuwse sanhedrin. Nota bene dezelfde Jezus waar het hier om gaat heeft herhaaldelijk gezegd dat kinderen niet schuldig zijn aan de zonden van hun ouders en andersom. Het zelfde geldt in het algemeen voor familie en volksgenoten. Zo voel ik mij als Nederlander op geen enkele manier verantwoordelijk voor de misdaden van de moorddadige watergeuzen, noch ook voor het gedrag van de Hollandse slavenhandelaars op de Antillen, noch ook – als we het dan toch over Antillen hebben – voor de moorden op Stephany Flores en Nattalee Holloway door Joran van der Sloot, ook al is die zo Nederlands als een klomp.
De historische mens Jezus is onmogelijk nog historisch te reconstrueren, en voor mijn geloofsleven als christen in de eenentwintigste eeuw ook helemaal niet zo interessant. Ik leef met de Heiland die mij door de traditie wordt aangereikt, en die zich – levend en wel – in mijn leven manifesteert. Voor zover ik soms wetenschap moet bedrijven weet ik dat ik maar weinig met zekerheid over Hem kan beweren. Daar heb ik verder geen last van tijdens het koorgebed of wanneer ik Hem zich voor mijn ogen zie manifesteren als ik de Mis aan het opdragen ben.
Juist die dingen maken dan weer wel dat de manier waarop Hij is gestorven hoogst relevant is voor mijn bestaan en zelfverstaan. Maar ook dat geldt weer alleen voor zijn dood en verrijzen zoals ze mij zijn gegeven door de levende God door de traditie. De sapstroom van Gods leven bereikt mij niet door historisch onderzoek, maar uit de handen van mijn voorouders.
De meest fundamentele uitingsvorm van die doorgegeven Aanwezigheid is de Eucharistie, nog vóór de Heilige Schrift. Hoe heilig het geschreven woord ook is, het is maar één aspect van het levende Woord (met een hoofdletter) dat zich volledig aan mij toont en zelfs geeft in het heilige Misoffer. Dat Woord spreekt weliswaar met een buitengewone sprankeling in de boeken van de Bijbel, maar zwijgt niet na de laatste punt van de Openbaring van Johannes. Sterker nog: het verhaal gaat gewoon verder in de levens van de heiligen, gekend en ongekend, en in alles wat heilig is in ons leven, van verhalen tot veldkapellen tot onverwachte manifestaties van christelijk gedrag.
Daarbij is het zaak door de veelkleurigheid heen te kijken. Want op het eerste gezicht is er nauwelijks eenheid te vinden in die traditie. Zoals ik al te uit en te na heb gezegd begint de verwarring al in de Bijbelboeken zelf. Er duiken alvast een stuk of zeven of acht Jezussen op uit het Nieuwe Testament alleen.
Laten we ons voor het gemak even beperken tot de vier evangelisten.
De Jezus van Marcus sterft aan het kruis om de zonden van de mensheid uit te boeten na een leven waarin niemand Hem heeft herkend als de gezalfde van God. Zelfs zijn leerlingen niet. Ook aan het einde van zijn getuigenis niet. De vrouwen vinden het graf leeg en zijn in de war.
Naar buiten gekomen
vluchten ze weg van de gedenkplaats,-
want siddering en ontzetting*
heeft hen bevangen;
en ze zeggen aan niemand iets,
want ze zijn gaan vrezen.
(Mc.16-8)Daar eindigt Marcus’ Evangelie. Als je dat onbevredigend vindt, ben je niet de enige. In ieder geval één persoon vond het zo onbevredigend dat hij er twaalf verzen bij heeft verzonnen – gebaseerd op andere Evangeliën, schriftelijk of mondeling – waarin de verrezen Jezus verschijnt en ten hemel vaart. De clou van het oorspronkelijke einde is evengoed heel invoelbaar. God manifesteert zich in ons leven vaak zo bescheiden dat wij de helft van de tijd helemaal niet beseffen dat wij in feite met Hem te maken hebben gehad.
De Jezus’ van Mattheüs doet precies het tegenovergestelde als die van Marcus. Hij manifesteert zich op elke bladzijde als de vervulling van wat de heilige geschriften van de joden voorzegd hebben. Heel vaak staat er expliciet: Hij deed dit of dat “opdat de Schriften zouden worden vervuld.” Hij is zonder twijfel de joodse messias die al zo lang is beloofd, en kalkt daar voor de helderheid regelmatig een paar vette strepen onder. De Jezus van Mattheüs brengt heel het jodendom tot voltooiing en is zo joods als de tempel zelf.
De Jezus van Lucas, daarentegen, overschrijdt juist weer alle grenzen van datzelfde jodendom. Sterker nog: het doorbreken van die grenzen is zijn core-business. Hij is, naast de messias met een kleine letter, ook duidelijk de Messias met een hoofdletter, dus van goddelijke oorsprong. Niet dat de anderen tot nu toe die mogelijkheid uitsloten, maar bij Lucas is er gewoon niet aan te ontsnappen.
Jezus is ineens goddelijk op een manier die bij de Joden ongekend was, maar bij de Grieken en Romeinen heel gewoon. De engel die zijn geboorte komt aankondigen bij Maria zegt het heel expliciet: “Heilige geestesadem zal over je komen, kracht van de Allerhoogste zal je overschaduwen; daarom zal wat gebaard wordt heilig genoemd worden, Zoon van God.” Jezus is bovendien niet alleen goddelijk zoals de goden van de Grieken en Romeinen, maar ook ook God voor de Grieken en Romeinen. Lucas onderstreept dat Jezus’ heil zich niet beperkt tot de Joden. De Joden hebben Hem niet erkend, maar de heidenen nemen Hem aan. Zijn sterven op het kruis scheurt het voorhang van het heilige der heiligen van de tempel in Jeruzalem, en Gods Aanwezigheid “ontsnapt,” wordt universeel in plaats van particulier.
Waar Lucas Jezus’ goddelijkheid al duidelijk laat doorschemeren, schreeuwt Johannes die van de daken. Zijn Jezus spreekt openlijk en veel over zichzelf, in de cryptische woorden die mensen in de oudheid onmiddellijk zouden associëren met profetische teksten, of sibillijnse orakels.7 “Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven.” “Ik ben het levende Brood, dat uit de hemel is neergedaald.” De meest schokkende van deze uitspraken – tenminste voor de streng-monotheïstische joden uit zijn omgeving – is er een waar wij meestal overheen lezen. Als Jezus na het laatste avondmaal in de hof van olijven is met zijn leerlingen komt Judas, zijn verrader, met een legereenheid om Hem gevangen te nemen. Jezus vraagt: “Wie zoeken jullie?”
5 Ze antwoorden hem: Jezus, de Nazoreeër!
Hij zegt tot hen:
ík ben dat!
Ook Judas, die hem heeft prijsgegeven,
heeft bij hen gestaan.
6 Met dat hij tot hen zegt
‘ík ben dat!’
deinzen ze achteruit en vallen op de grond.
7 Dan vraagt hij het hun wéér: wie zoekt ge?
Maar zij zeggen: Jezus, de Nazoreeër!
8 Jezus antwoordt: ik heb u gezegd:
ík ben dat;
dus als ge míj zoekt,
laat hén dan heen gaan!
(Joh. 18, 5-8)Het zinnetje “ík ben dat” wordt drie keer uitgesproken. Alleen dat geeft het al een goddelijke lading. Driemaal is heilig.8 Daarbij hebben die woorden duidelijk zo’n expliciete lading dat heel de troep van Judas er voor terugdeinst. Ze vallen zelfs over elkaar heen en belanden in een kluwen op de grond. Dat is niet zo’n wonder, want met dat zinnetje openbaart Jezus zich als God zelf. Niet eens als een heidense halfgod of een natuurkracht, maar als de ene God, de God van Abraham Izaak en Jakob, de Schepper en Onderhouder van heel de werkelijkheid. Denk aan de passage in het boek Exodus, waarin Mozes God in de woestijn ontmoet. Die toont zich aan hem in de gedaante van een brandende braamstruik. Hij stuurt Mozes als een profeet naar zijn volk. Als Mozes dan zegt: “Als zij tot mij zeggen, wat is zijn Naam? Wat zal ik dan tot hen zeggen?” Openbaart God zich als volgt:
14. Toen sprak God tot Mozes: `Ik ben die is.’ En ook: `Dit moet gij de Israëlieten zeggen: Hij-is zendt mij tot u.’ 15. Bovendien zei God tot Mozes: `Dit moet ge de Israëlieten zeggen: Jahwe, de God van uw vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, zendt mij tot u. Dit is mijn naam voor altijd. Zo moet men Mij aanspreken, alle geslachten door. (Ex. 3, 14-15, Willibrordvertaling 1975)
Het is duidelijk dat God zich noemt met een variant van het werkwoord “zijn” of “er zijn.” Er zit de connotatie van “trouwe aanwezigheid” in, van “niet in de steek laten,” maar ook van loutere presentie en essentie. De manier waarop Jezus zich bekendmaakt als “ík ben dat” maakt voor de goede verstaander onmiddellijk duidelijk dat Hij zich als God manifesteert. Dat blijkt dan ook onmiddellijk uit de kracht van die Naam: Gods vijanden verstuiven.9 De trouw die door de Naam van God wordt geïmpliceerd slaat trouwens ook weer terug op de Naam van Jezus zelf, die letterlijk betekent: “God redt.” “God is redding.” “De aard van God is dat Hij redt.”
Ondanks de meer dan astronomische macht die Hij in zich verbergt laat Jezus zich gewillig gevangen nemen. Zijn goddelijkheid blijft zich nederig en liefdevol verbergen (Marcus) om de Schriften te vervullen, (Mattheüs) Gods heil over de volkeren uit te storten (Lucas) en zich uiteindelijk als openbaring van Gods werkelijke natuur te tonen, verheven op het kruis (Johannes).
Wat er vervolgens wordt beschreven is inderdaad bij alle evangelisten min of meer hetzelfde, maar steeds weer vanuit een eigen, uniek perspectief. De gewone gelovigen doen met de getuigenissen over Jezus’ lijden echter precies hetzelfde als met de verhalen over zijn geboorte: ze ervaren ze als één stralende werkelijkheid. Ze gooien alle verslagen op één hoop. En dat is het natuurlijk ook gewoon. Denk aan de stereoscopen uit de negentiende eeuw, die bestonden uit een afbeelding die diepte suggereerde door twee subtiel verschillende plaatjes op een bepaalde afstand achter een brilletje te monteren. Wie er doorheen keek waande zich even ín de “Nachtwacht,” of de tempel van Karnak, of op de tempelberg in Jeruzalem. Zo ook deze verhalen: door hun viervoudige perspectief leveren ze een letterlijk dubbele diepte op. Ook wij zullen ze hier maar even samen nemen.
Jezus’ lijdenscyclus begint bij het laatste avondmaal. Op de avond vóór zijn lijden neemt Hij brood, spreekt er een dankgebed over uit, breekt het en geeft het aan zijn leerlingen met de woorden: “Neem en eet hiervan, want dit is mijn Lichaam, dat voor jullie gegeven wordt.” Na de maaltijd neemt Hij een kelk met wijn, spreekt er een dankgebed over uit en reikt hem aan zijn leerlingen terwijl Hij zegt: “Neem deze kelk en drink er uit, want dit is mijn Bloed van het nieuwe, altijddurende Verbond. Blijft dit doen om mij te gedenken.” Het spreekt vanzelf dat dit de oorsprong is van de Eucharistie, de nucleus van heel het christelijke leven. Merk op dat dit plaatsvindt vóór zijn dood op het kruis en zijn verrijzen. Hij neemt daar als het ware een voorschot op. Tijd en volgorde hebben uiteindelijk voor God geen betekenis. Dat zal later bij het verstaan van het Sacrament een belangrijke rol gaan spelen.
Na de maaltijd vertrekken Jezus en zijn leerlingen naar een tuin op de helling tegenover de stad, de Hof van Olijven, Gethsémané. Daar begint het besef van wat komen gaat Jezus volkomen terneer te drukken. Het vliegt Hem naar de keel. Hij trekt zich terug met zijn drie meest vertrouwde leerlingen, Petrus, Jacobus en Johannes. Die vallen echter ter plekke in slaap. In de totale verlatenheid valt Jezus ten prooi aan totale doodsangst. Die krijgt Hem zelfs zó in de greep dat Hij bloed begint te zweten. Tot driemaal toe smeekt Hij zijn Vader dat “deze beker toch maar aan Hem voorbij mag gaan.” Om dan even later toch weer te zeggen: “Maar niet mijn wil, maar uw wil geschiede.”
Even later verschijnt Judas met hulptroepen om Jezus gevangen te nemen. Hij wijst aan wie ze moeten hebben door Jezus te kussen. De leerlingen vluchten en laten Jezus in de steek, Jezus wordt weggevoerd.
Er volgt een ingewikkelde constellatie van ondervragingen en processen, waarmee de hogepriester, het sanhedrin, Pilatus en zelfs Herodes Antipas gemoeid zijn. Een aantal punten komen in heel Jezus’ martelgang steeds weer terug:
De totale almacht van God manifesteert zich hier als de totale hulpeloosheid. Jezus is van God en mens verlaten. Zijn voornaamste leerling verloochent Hem, de dienaars van de tempel van zijn Vader beschuldigen Hem van godslastering en de valse autoriteit van de Romeinen overwint schijnbaar de enige echte autoriteit die er werkelijk toe doet: die van God, die onzichtbaar is belichaamd in Jezus zelf.
Ook nu weer vervult Jezus de Schriften. De meest aangehaalde teksten zijn Psalm 22 en de profetie van Jesaja over de lijdende dienstknecht,10 maar de héle Schrift krijgt, door Jezus’ zachtmoedige en nederige offer, een nieuwe inhoud. Dit wordt voortdurend geïllustreerd door allerlei schriftverzen die in allerlei schijnbaar onbeduidende details tot vervulling worden gebracht.
Schijnbaar winnen het schreeuwen van de leugen, de illusie en de angst het van de stille, geduldige Waarheid.
Pilatus, die in werkelijkheid net zo’n grove bestuurder schijnt te zijn geweest als Herodes eerder, komt er in deze beschrijvingen eerder af als een soort Marcus Aurelius:11 een weliswaar harde en cynische, maar ook filosofische persoonlijkheid. Hij probeert Jezus aan zijn lot te onttrekken. Er is duidelijk de gewoonte om ieder jaar ter gelegenheid van het Pesachfeest een gevangene vrij te laten. Pilatus laat het volk kiezen tussen Jezus en een zekere Barabbas, die als een brute moordenaar wordt opgevoerd. Het volk roept – opgestookt door de Joodse autoriteiten, om de vrijlating van Barabbas en de kruisiging van Jezus. Het is deze episode die later als excuus is gebruikt voor allerlei antisemitische moordpartijen.
Uiteindelijk geeft Pilatus toe, hoewel hij zijn handen in onschuld wast en verklaart dat hij geen schuld vindt in Jezus. Hij levert Hem aan hen over.
Hij wordt eerst gegeseld – wat met een enkel woord wordt afgedaan, maar in de praktijk meestal al een doodvonnis op zichzelf was. Volkomen kapotgeslagen en van al zijn waardigheid ontdaan wordt Hij vervolgens met de loodzware dwarsbalk van het kruis op zij nek door de straten gejaagd terwijl de omstanders Hem uitschelden en bespugen. Volgens de traditie is zijn arme moeder daar getuige van, wat zijn lijden natuurlijk nog ondraaglijker maakt. Uiteindelijk spijkeren ze Hem vlak buiten de stadspoort aan het kruis, waar Hij – volkomen naakt, tot pulp geslagen, een uur of drie hangt te stikken. Dat is ongetwijfeld een veel banaler gebeuren geweest dan wij meestal te zien krijgen op de altaarstukken. Om dit onbeschrijfelijke drama heen ging het leven gewoon verder. De meest bepalende gebeurtenis van heel de mensengeschiedenis vond plaats terwijl vrijwel niemand het in de gaten had. De mensen die hun paasboodschappen gingen doen waren gewend aan dit soort executies, en besteedden er waarschijnlijk nauwelijks aandacht aan. Wel voeren sommige evangelisten aardbevingen en duisternissen op, maar als die al hebben plaatsgevonden heeft vrijwel geen mens die in verband gebracht met die arme mislukte profeet die door de Romeinen te grazen was genomen. Daar hadden ze er immers al zoveel van gezien.
Na een uur of drie is Jezus op sterven na dood. Hij roept, met de woorden van Psalm 22: “God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?”12 of juist: “Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest.” Dan sterft Hij. De wereld wordt in duisternis gedompeld en het voorhangsel van de tempel scheurt doormidden. De Romeinen zijn verbaasd dat Jezus al na drie uur dood is. Een soldaat steekt daarom zijn lans door Jezus’ Hart. Daar vloeien bloed en water uit. Later zullen die worden geïnterpreteerd als het ontspringen van het leven van de Kerk: doopsel en Eucharistie, Geest en leven, etc.
Jezus’ lichaam wordt door een van zijn meer vooraanstaande aanhangers, een zekere Jozef van Arimathea, opgeëist en in een nieuw graf gelegd. Het was een rotsgraf, met een enorme, ronde steen die voor de ingang kon worden gerold.
Drie dagen later blijkt het graf leeg. De vrouwen die Jezus’ Lichaam willen zalven treffen in plaats daarvan een of meerdere engelen aan die zeggen dat Hij is verrezen. Het Evangelie van Marcus houdt daar op. De vrouwen rennen verbijsterd weg. In de andere Evangeliën gaan ze hun nieuws aan de leerlingen vertellen, die het in eerste instantie niet willen geloven. Uiteindelijk verschijnt Jezus aan hen, meerdere malen.
Jezus is niet onveranderd opgestaan. Het is niet alsof Hij is wakker geworden uit een dutje en nu gewoon weer verder gaat. Uit allerlei details blijkt dat Hij in een verheerlijkte toestand is, dat de Aanwezigheid van God, die eerst in Hem verborgen was, nu onmiskenbaar geworden is. Maria Magdalena herkent Hem in eerste instantie niet eens. Tegelijk is Hij wel fysiek en tastbaar aanwezig. Hij laat de apostel Thomas zelfs zijn vinger in zijn wonden steken. Ook eet Hij met de leerlingen.
Na veertig dagen vaart Hij ten hemel voor hun ogen. Na vijftig dagen wordt de Heilige Geest over hen uitgestort en wordt de Kerk geboren.
Over die Kerk en de vorming van de christelijke orthodoxie zullen we het in deel IV hebben.
Apocalyptisch betekent: “Wat met het einde der tijden te maken heeft.” Het komt van het woord “openbaring, ” waarmee in deze context een bepaald genre literatuur wordt bedoeld, boeken zoals de Openbaring van Johannes (maar er waren veel van dergelijke boeken) die vol cryptische visioenen en dreigende symboliek iets lijken te zeggen over het einde van alles. In feite staan ze vaak vol commentaar op de maatschappelijke verhoudingen en politieke ontwikkelingen in de tijd van de schrijver zelf. Behalve boeken waren er ook profetische figuren die in dezelfde sfeer preekten. Romeins Judea bracht veel van dat soort figuren voort.
Zie de Bijbelboeken 1 en 2 Makkabeeën.
Lc. 1,26-38; 2,1-40.
Mt. 1,18-2,23.
Mt. 2, 17-18. Alle Bijbelcitaten zijn uit de Naardense Bijbel.
Mt. 5, 3-12
De zogenaamde Sibillen waren in de klassieke oudheid vrouwelijke priesteressen die, geïnspireerd door één van de klassieke goden (meestal Apollo), orakelspreuken formuleerden in Griekse hexameters (dus in dichtvorm). Die gedichten waren extreem cryptisch en moesten door priesters worden geïnterpreteerd. Men zou in de sibillen de heidense evenknie van de profeten kunnen zien, of van hedendaagse leden van de charismatische vernieuwing. Hun toekomstvoorspellingen waren maar een bijverschijnsel: in feite vertolkten zij de wil van de goden. Er bestonden tien sibillen die verbonden waren aan tien vaste heiligdommen. De sibillen waren: het orakel van Libië, Perzië, Delphi, Cimmeria, Erythræ, Samos, Cumæ, de Hellespont, Phrygië en Tibur. Die van Delphi en Cumæ waren verreweg de belangrijkste.
Cf. ook bijvoorbeeld 1Sam. 1-8.
Cf. Ps. 68.
Jes. 53.
Romeinse keizer van 161 tot 180. Toonbeeld van de filosofie van de stoïcijnen.
Ps. 31, 6.
















