Het jodendom
Zoals we in de vorige aflevering al zagen importeerden de Romeinen hun goden voor persoonlijk devotioneel gebruik doorgaans uit het oosten. Het heidendom dat daar werd beleefd was niet persé zo heel verschillend van de westerse variant, maar misschien wel wat verfijnder en ontwikkelder. Twee oeroude beschavingen schuurden daar eeuwen lang tegen elkaar aan, de Egyptische en de Mesopotamische. Het gebied waar ze elkaar raakten – en waar daardoor zoiets als een voortdurend cultureel statische lading ontstond – was de Levant, zeg maar het oostelijke Middellandse-zeegebied. Die streken lagen meestal in de invloedssfeer van Egypte, maar regelmatig ook in die van de Babyloniërs, de Assyriërs of de Perzen. Op de één of andere manier zorgde dat voor stormachtige ontwikkelingen op religieus terrein in het laatste millennium voor Christus.
Het Bijbelse verhaal van de Ene God en zijn volk
Het klassieke verhaal zoals het in de Bijbel wordt beschreven luidt ongeveer als volgt:
God schiep de hemel en de aarde en alles wat daarop is en als laatste de mens. Man en vrouw schiep Hij hen. Hij schiep de mensen om Hem te beminnen en te dienen en daardoor gelukkig te zijn. Daarom liet Hij hen wonen in een prachtige tuin, die Hij speciaal voor hen gemaakt had. Maar een slang verleidde de mensen om partij te kiezen tegen God door ze wijs te maken dat ze aan Hem gelijk konden zijn. Ze aten van de vruchten van de boom van de kennis van goed en kwaad, die God hen verboden had. Daarom werden zij door God verbannen uit het paradijs dat God voor hen gemaakt had. In het vervolg moesten ze zwoegen voor hun levensonderhoud en uiteindelijk sterven. Door hun daad kwam de erfzonde over de mensheid. Die erfzonde voorkwam dat ze met God verzoend konden worden en zette hen bovendien aan tot steeds weer nieuwe zonden: ze verloren hun onschuld en werden tot het kwade geneigd.
De mensen vermenigvuldigden zich, en hun ene zoon sloeg gelijk al de andere dood omdat hij jaloers op hem was. Daarna ging het van kwaad tot erger met de mensheid, generatie op generatie, zodanig dat God spijt kreeg dat Hij ooit mensen had geschapen. Hij droeg een zekere Noach op een enorme boot te bouwen waarin hij van alle levende dieren een mannetje en een vrouwtje bij elkaar moest brengen, en waarin hij ook zelf met zijn familie toevlucht moest zoeken. Daarna verdronk God de rest van de wereld in een enorme vloed, waarbij de ark van Noach bleef drijven. Toen de vloed weer wegtrok strandde de ark op de berg Ararat en werd de aarde opnieuw bevolkt met het nageslacht van Noach en de dieren die hij in de ark had meegenomen. God sloot met Noach een verbond. Hij beloofde nooit meer alles en iedereen te verdrinken. Als teken daarvan maakte Hij de regenboog. Daarnaast gaf Hij Noach voor de eerste keer toestemming om dieren te eten (Daarvoor was de mensheid vegetarisch geweest.) Met dat verbond sluit de eerste grote verhalencyclus van de Bijbel.
De volgende cyclus gaat over Abraham, die door God wordt weggeroepen uit het land Haran om in het land te gaan wonen dat God hem wil geven. Abraham vertrouwt op God en gehoorzaamt Hem. God sluit daarom met hem een verbond en belooft hem tot een groot volk te maken, talrijk als de sterren aan de hemel. Het teken van dat verbond wordt de besnijdenis van al Abrahams mannelijke nakomelingen.
Abrahams nageslacht verdeelt zich door de twaalf zonen van zijn kleinzoon Jakob in twaalf stammen, die – verdreven door een hongersnood – in Egypte belanden. Daar groeien ze uit tot een groot volk, waardoor de Egyptenaren bang voor ze worden. Ze maken hen tot slaven en vermoorden hun mannelijke zuigelingen. Eén van die zuigelingen – Mozes – wordt gered door hem in een waterdicht gemaakt mandje weg te laten drijven. Hij wordt gevonden door een dochter van de farao en door haar geadopteerd. Hij groeit dus op aan het Egyptische hof. Later identificeert hij zich weer met zijn eigen volk. Hij slaat een Egyptenaar dood en moet vluchten. Hij komt in Midjan terecht, het noorden van Arabië. Daar, in de woestijn, ontmoet Hij God die aan hem verschijnt in de gestalte van een brandende braamstruik. God draagt Mozes op zijn volk uit Egypte te bevrijden door, met zijn broer Aäron, naar de farao te gaan en hun vrijlating te eisen. De farao weigert dat, waarna God de Egyptenaren slaat met allerlei vreselijke plagen. Hij slaat ze met duisternis, al het water verandert in bloed en ze worden door allerlei ongedierte geplaagd en kaalgevreten. Dat alles is niet genoeg om farao te dwingen de Israëlieten te laten gaan. Hij doet dat uiteindelijk pas als God alle Egyptische eerstgeborenen laat sterven. Zijn engel des doods slaat de huizen van de Israëlieten over, die hij herkent aan het bloed van het paaslam dat zij geslacht hebben. Dat hebben zij op bevel van God op hun deurposten gesmeerd. Dit gegeven zal later in het christendom een diepe symbolische lading krijgen.
De Egyptenaren laten nu dus eindelijk het volk Israël vertrekken, dat op weg gaat in de richting van de Schelfzee. De farao krijgt echter al onmiddellijk weer spijt, en stuurt zijn strijdwagens achter het volk aan. Dat komt zo klem te zitten tussen de zee en het leger van de farao. Hier volgt nu de beroemde passage over het splijten van de zee. Het water wijkt uiteen en laat het volk ongedeerd passeren. Zodra het door de zee is getrokken vloeit het water terug en verdrinkt de legermacht van farao.
Wie denkt dat het volk nu wel voldoende door Gods wonderen was overtuigd van zijn macht en zijn trouw komt bedrogen uit. Er volgt een lange passage waarin het volk voortdurend klaagt en mort en God zelf heen en weer wordt geslingerd tussen woede en medelijden.
Regelmatig begint Hij het volk te vermoorden en te slaan, maar wordt steeds weer door Mozes gekalmeerd. De verhouding tussen God en zijn uitverkoren volk wordt niet voor niets regelmatig vergeleken met een bar slecht huwelijk. Deze soap begint ermee dat het volk bij de berg Sinai belandt, die hier dienstdoet als “godenberg,” een motief dat uit veel heidense culturen bekend is (denk bijvoorbeeld aan de Olympus in Griekenland.) Mozes gaat alleen die berg op, die bedekt is met de wolk van Gods aanwezigheid. Daar krijgt hij van God de tien geboden, die God zelf op twee stenen tafelen graveert. In feite zijn die het teken van een nieuw verbond tussen God en zijn volk, dat verder gaat dan dat van Noach (dat voor heel de mensheid was) en zelfs dan dat van Abraham, dat persoonlijk was. Nu gaat het om een verbond tussen God en heel het volk. Dat moet zich aan Gods wetten houden en dan zal God hen naar een land van melk en honing leiden en hen in dit leven (een hiernamaals bestaat er nog niet!) geluk, voorspoed en gouden bergen geven. Ondertussen is datzelfde volk onderaan de berg alweer ongeduldig geworden en heeft zich een gouden kalf laten maken om als god in plaats van God te aanbidden. Als Mozes naar beneden komt en daar achter komt gooit hij woedend de stenen tafelen kapot. Uiteindelijk gaat hij opnieuw de berg op en krijgt nieuwe stenen tafelen, die in het vervolg in een heilige tent (de “Tabernakel”) in een heilige schrijn (de “Ark van het Verbond”) worden meegedragen. Een bijzonder condense vorm van Gods aanwezigheid reist met die ark mee, en bevindt zich consequent tussen twee engelenbeelden op het deksel ervan. God manifesteert zich overdag als een wolkkolom, en ’s nachts als een vuurzuil.
Even goed is de toon gezet. Door de ontrouw en het gemor van het volk zweert God dat pas de volgende generatie zal genieten van het land dat Hij heeft beloofd. Dat land, dat steevast “land van melk en honing” wordt genoemd, is het latere Israël. Van de mensen die uit Egypte zijn weggetrokken zal er dus niet één op de plaats van bestemming aankomen, zelfs Mozes zelf niet. In plaats daarvan laat Hij ze veertig jaar door de woestijn ploeteren, waarbij Hij voortdurend ruzie met ze maakt en ze regelmatig bestookt met dodelijke plagen en beesten.
Uiteindelijk sterft Mozes op de berg Nebo, met uitzicht op het beloofde land. Zijn opvolger als leider van Israël is een zekere Jozua, zoon van Nun. Die krijgt van God de opdracht het beloofde land te veroveren op de Kanaänieten die er tot dan toe vredig hebben gewoond en er zich met hun eigen zaken hebben bemoeid. Hun onzuivere bloed mag vooral niet vermengd raken met dat van het volk van God, dus moeten ze met wortel en tak worden uitgeroeid.
Tenminste: in sommige passages van het boek Jozua. In andere wordt de soep een stuk minder heet gegeten, in ieder geval in de praktijk. Dit soort details verraden precies de ingewikkelde wordingsgeschiedenis van de meeste boeken van het Oude Testament. Er lopen verschillende zienswijzen, redacties en theologieën door elkaar.
Hoe dan ook: het land Israël wordt veroverd, zij het niet helemaal zo volledig als de bedoeling was, en Gods volk vestigt zich daar. Vervolgens worden ze een tijdje geregeerd door figuren die ze “rechters” noemen in een periode van de geschiedenis die duidelijk erg chaotisch en bloederig verliep. Die periode loopt uit op de tijd van de koningen.
Op een gegeven moment eist het volk van de profeet Samuël dat hij voor hen een koning zalft. Dit vat hij op als een belediging voor God zelf, die tot dan toe Israëls enige Koning was geweest. Toch stemt God toe, en Samuël zalft Saul tot eerste koning van Israël. Die bevalt een tijdje goed, maar vervalt op den duur in gekte en paranoia. Hij wordt vervangen door David, die het symbool zal worden van een rechtvaardige koning en een voorafbeelding van Christus. Dat is vreemd, want David stuurt een van zijn onschuldige onderdanen de dood in om er met zijn vrouw vandoor te kunnen gaan. Dat mag als slordig worden beschouwd. Hij schrijft wel prachtige Psalmen en is op zijn manier erg vroom. Hij belooft voor God een tempel te bouwen als waardige plaats voor de Ark van het Verbond en de verdichting van Gods Aanwezigheid die daaraan verbonden is. Hij sterft voordat het zover is, maar zijn zoon Salomo, die hem opvolgt, brengt de belofte van zijn vader in vervulling. Weliswaar aanbidt hij ook een hele reeks andere goden, maar, enfin, je kan ook niet alles hebben.
Na Salomo is het alleen alweer gedaan met het verenigde koninkrijk van Israël. Zijn opvolging verloopt rommelig en het rijk scheurt in 922 v. Chr. In tweeën. Het grootste deel vormt het koninkrijk Israël in het noorden, met als hoofdstad Samaria. Twee stammen, Juda en Benjamin, vormen het koninkrijk Juda met als hoofdstad Jeruzalem.
Het is in die tijd dat de grote profeten Elia en Elisa optreden, en wel in het noorden. Ook de andere Bijbelse profeten moeten grotendeels in de tijd van de twee koninkrijken worden gesitueerd, deels in het noorden, deels in het zuiden. Het koninkrijk van het noorden werd in 722 v. Chr. onder de voet gelopen door de Assyriërs, het koninkrijk Juda in 586 v. Chr. Door de Babyloniërs. Vlak daarvoor had daar de vrome koning Josia geregeerd, waarover we later nog zullen moeten spreken.
De Babyloniërs slepen de elite van de Israëlieten naar Babel. Uit wat er achterblijft ontstaan in het noorden de Samaritanen, die God in een variant op de joodse godsdienst aanbidden op de berg Gerizim bij de oude noordelijke hoofdstad Samaria. Zij zullen later door de joden ernstig worden geminacht, wat terugkomt in verschillende evangelieperikopen. Wat er in het voormalige koninkrijk Juda gebeurt is niet helemaal duidelijk.
In 515 v. Chr. Hebben de Perzen ondertussen het Babylonische Rijk in elkaar laten storten, en zij laten de joodse elite terugkeren naar Israël. Het zal daarna nooit meer echt zelfstandig zijn, maar er zal in ieder geval een joodse cultuur kunnen bestaan, met een tempel in Jeruzalem en de vrijheid om de joodse wet na te leven.
Dit alles komt voor het eerst weer sterk in het gedrang als de opvolgers van Alexander de Grote, vooral Antiochus Epiphanes, proberen het volk te “Helleniseren,” dat wil zeggen, vergrieksen. Daarbij snapten ze werkelijk helemaal niets van waar ze mee bezig waren. Ze probeerden het volk varkensvlees te laten eten en zetten godenbeelden in de tempel. Zo haalden ze zich de gloeiende haat van het joodse volk op de hals. Er ontstond een opstand onder leiding van de Makkabeeën, beschreven in de gelijknamige twee bijbelboeken. De Makkabeeën waren een priesterlijke familie. Zij verdreven de Griekse vorsten en uit hen werd de koninklijke dynastie van de Hasmoneeën geboren, die over een deel van het land zou regeren tot de Romeinse verovering in 63 v. Chr. Daarna regeerden de Herodianen over een deel van Judea onder Romeinse overheersing. Uiteindelijk werd heel het gebied gewoon een Romeinse provincie. Maar dan zitten we al volop in Nieuw-Testamentische tijden.
De historische ontwikkeling van de Ene God
Als we willen weten hoe de joodse godsdienst tot zo’n afwijkend fenomeen in de oudheid kon uitgroeien hebben wij aan het eerste stuk van de historie hierboven, dus de geschiedenis van het volk Israël zoals die in de eerste boeken van het Oude Testament wordt geschetst, vrijwel niets. Dat relaas is (tenminste gedeeltelijk) van grote geestelijke waarde, maar niet van grote historische waarde. Uit zowel literair als archeologisch onderzoek is ondertussen wel duidelijk geworden dat het joodse volk niet plotseling als een invasieve macht het land Kanaän is binnengevallen. In hoeverre er ook maar iets uit het boek Exodus op historische gebeurtenissen is gebaseerd is volkomen onduidelijk. Het hele Oude Testament is trouwens zoiets als een rommelig archief waarvan verschillende redacteurs in verschillende tijden lopende verhalen hebben proberen te maken. Dat is best aardig gelukt, tenminste voor wie bereid is de details te negeren. Wie secuurder kijkt ziet de ene tegenstrijdigheid na de andere.
Om maar met een boek te beginnen dat fundamenteel problematisch is vanuit historisch perspectief: De verhalen uit het boek Jozua, waarin het volk Israël het land verovert op de Kanaänieten, zijn zo mogelijk nog moeilijker te plaatsen dan die uit Exodus. In de tijd waarin het zou moeten spelen waren verschillende steden die met grof geweld door Jozua en het volk veroverd zouden zijn niet eens bewoond. Zo waren de muren van Jericho al lang ingestort voordat de Israëlieten er zeven keer omheen getrokken zouden zijn en op hun bazuinen zouden hebben geblazen. Wat belangrijker is: er is archeologisch en ook uit geschreven bronnen van buurvolkeren helemaal niets terug te vinden van wat toch een politieke gebeurtenis van belang zou moeten zijn geweest als het zo had plaatsgevonden als het staat beschreven.
Als de Friezen zich aan het Nederlandse juk zouden hebben ontworsteld, veertig jaar door de Biesbosch zouden hebben gesopt en daarna België zouden hebben veroverd (en heel Antwerpen, Gent en Brugge zouden hebben uitgemoord om het bloed van hun nakomelingen zuiver te houden) zou dat hoe dan ook sporen hebben achtergelaten, literair, maar ook materieel.
Als we tot nog vóór Exodus terug gaan wordt het er niet beter op. De verhalen over de aartsvaders Abraham, Isaäk en Jakob hebben hun samenhang zoals wij die kennen pas op zijn vroegst gekregen tijdens de Babylonische ballingschap, dus pas na de val van beide koninkrijken, in de zesde eeuw voor Christus. Ze zijn – in ieder geval in hun tegenwoordige samenhang – jonger, niet ouder dan de verhalen over Mozes. Er zijn sterke aanwijzingen dat de aartsvaders – als ze al gebaseerd zijn op historische personen – niet allemaal familie van elkaar waren en niet eens in dezelfde streek woonden. Zo schijnt, om maar eens iets te noemen, Jakob een West-Jordaanse achtergrond te verraden die de rest mist.
Omdat dit soort informatie schokkend kan zijn voor sommige luisteraars hecht ik eraan op te merken dat archeologie en bijbelexegese een ander soort wetenschap zijn dan wiskunde of formele logica. Ze zijn aan modes en opschuivende inzichten onderhevig. Dit soort details zou dus over twintig jaar weer anders in de handboeken kunnen staan. Ze mogen dus best een beetje gerelativeerd worden. Aan de andere kant moet je er als gelovig mens ook op kunnen vertrouwen dat God wel tegen een stootje kan. Een God die voortdurend moet worden beschermd tegen de realiteit en jouw nieuwsgierigheid daarnaar kan nooit de werkelijke, absolute God zijn. Tegelijkertijd is de essentie van dit stuk niet het vaststellen van allerlei historische details die al of niet overeenkomen met de catechismus. Wat je moet onthouden is dat de boeken van het Oude Testament geen geschiedenisboeken zijn. Ze dienen je gebedsleven, niet je kansen om ‘De slimste mens’ te winnen.
We gaan verder met de beroemde twee koninkrijken, Israël en Juda. Ook dat waren niet de glorieuze politieke entiteiten die onze cultuur er later van heeft gemaakt. Het lijkt erop dat Egypte en Mesopotamië rond 1000 v. Chr. een tijdje beide zo zwak waren dat ze ruimte overlieten voor Jeruzalem om een zekere zelfstandigheid te ontwikkelen en zelfs een aantal van haar buren te koeioneren en schatting van ze te eisen. Er zijn trouwens geleerden die zelfs dat niet zien zitten. Wat wél algemeen geaccepteerd is, is dat er iets later in de geschiedenis een tijdje twee koninkrijken waren met een min of meer vergelijkbare religie en cultuur, die elkaar regelmatig in de haren zaten. Die koninkrijken, en dus ook álles wat eraan voorafging, waren vrijwel zeker net zo polytheïstisch als hun buren, en ook ongeveer op dezelfde manier. De godsdienst van de Israëlieten was lange tijd de Kanaänitische religie van de oppergod El, de Baäls, hemelse godinnen en de plaatselijke cultussen van offerhoogten en palen. Elke stad zijn eigen God met zowel particuliere als algemene trekken.
Als er dus gesproken wordt over vorsten en helden die door God gestraft werden omdat ze nog andere goden aanbaden dan Hem alleen is dat een interpretatie achteraf vanuit een nieuwe – veel later gegroeide – spiritualiteit. Saul, David en Salomo zouden niet op het idee zijn gekomen om maar één God te aanbidden. Dat zouden ze net zo’n malle ketterij hebben gevonden als de priesters van Amon en Isis een jaar of achthonderd eerder in Egypte. Toen sloeg farao Amenhotep de vierde op hol en veranderde zichzelf in koning-priester Achnaton. Hij verklaarde een obscuur aspect van de zonnegod tot enige echte God en liet de tempels van alle andere Egyptische goden sluiten. Toen ging hij dood en draaiden de mensen alles wat hij bij elkaar had geknutseld weer terug. Ook probeerden ze hem zo snel mogelijk te vergeten.
Mensen vragen zich wel eens af of er enig verband is tussen die gebeurtenissen en de veel latere ontwikkeling van het monotheïsme in Israël. Chronologisch liggen die gebeurtenissen daarvoor wel erg ver uit elkaar, maar geografisch is enig verband juist wél weer goed voor te stellen. Ook is er natuurlijk het wonderlijke feit dat de joodse mythologie uitdrukkelijk beweert dat Egypte een hoofdrol speelde in de wording van de bijzondere relatie tussen Israël en zijn God. Wij zullen het precieze hoe en waarom wel nooit meer aan de weet komen.
Hoe dan ook: terug naar Jeruzalem. De tempel die koning Salomo volgens de Bijbel bouwde voor de ene God was in werkelijkheid vrijwel zeker bedoeld als woning voor een heel gezin. Naast God zelf woonden daar ook zijn vrouw, die waarschijnlijk Ashera heette. Ook hadden die twee zeker en vast nog een heel stel kinderen. Als we kijken naar de gewoonten van de streek zullen dat minstens de maan en de sterren zijn geweest, wellicht in de vorm van dochters. Ook zullen er wel één of twee herrieschoppers in de trant van Baäl tussen hebben gezeten. Dat waren goden die met rukwinden en stormen op zee werden geassocieerd.
Daarmee aardden ze naar hun Vader, want de God van Israël zelf, JHWH, was oorspronkelijk ook zo’n stormgod geweest, maar dan uit de Edomitische woestijn. Op den duur was Hij een soort fusie aangegaan met de Kanaänitische oppergod El. Dat was een veel rustigere, wijzere, tolerantere en vriendelijkere God. Een grootvadertje, eigenlijk, met een grijze baard.
Het lijkt wel gek dat goden aan fusies en overnames doen, maar dat was vroeger de normaalste zaak van de wereld. En eigenlijk is dat nog altijd niet helemaal voorbij. Zo is Onze Lieve Vrouwe van Tienray in het noorden van Limburg nog niet zo lang geleden een fusie aangegaan met Onze Lieve Vrouwe van Lourdes. Enfin, dat is een ander verhaal, dat een andere keer maar eens moet worden verteld.
Dat JHWH in eerste instantie geen wijze oude Vader was, maar eerder een jonge, strijdlustige onweersgod, vinden we overal in rudimentaire vorm terug in de Bijbel. Lees de Psalmen er maar eens op na. Bijvoorbeeld Psalm 67 (68).
Psalm 67:8–9
O God, toen Gij uittrok voor uw volk,
toen Gij voortschreed door de woestijn,
beefde de aarde,
ook de hemel droop voor het aanschijn van God,
deze Sinaï beefde voor het aanschijn van God, de God van Israël.
Hij is wild en Hij kwam uit het Zuiden, uit Sinaï, zeggen die verzen. Teksten in de Bijbel die nog veel ouder zijn, winden er al helemaal geen doekjes om.
Zo bevat het boek Deuteronomium, dat zelf verhoudingsgewijs jong is (4e of 5e eeuw v. Chr) een veel oudere kern (33:2-5, 26-29, uit c. 10e of 9e eeuw v. Chr.) waarin de volgende verzen voorkomen:
Deut. 33:2
JHWH kwam van Sinaï,
Hij rees voor hen op uit Seïr,
Hij straalde van het gebergte Paran,
en kwam uit de tienduizenden van heiligheid;
aan zijn rechterhand bliksemstralen voor hen.
Seïr en Paran zijn beide gebergten in Edom, dus het zuidelijke buurland van Israël. En dan hebben we nog het boek Rechters. Dat gaat over de tijd van vóór de koningen. Als je kijkt naar de geschiedenis van de tekst zélf is het een soort laagjestaart van oudere en jongere elementen. Het bevat wat wellicht de alleroudste Hebreeuwse tekst in heel de Bijbel is, het zogenaamde ‘Lied van Deborah.’ Daar heet het:
“HEER, toen Gij uittrok uit Seïr, toen Gij voortschreed uit het veld van Edom, beefde de aarde, druppelden de hemelen...”
Dus alweer uit het zuiden, uit Edom. Dat JHWH in eerste instantie jong, snel en wild was, blijkt ook wel uit het feit dat teksten die oorspronkelijk voor één van de Baäls waren gemaakt moeiteloos voor Hem konden worden gekopieerd. De Baäls waren immers net als Hij ook goden van het noodweer, maar dan van noodweer veel verder naar het Noordwesten. Een voorbeeld van zo’n ‘geleende’ tekst is Psalm 28 (29):
Psalm 29:9
De stem van JHWH doet de hinden werpen,
en ontbloot de wouden;
en in zijn tempel roept alles: Ere!
Dat de de God JHWH van Israël op den duur een veel wijzer en grootvaderlijker karakter heeft gekregen komt omdat Hij, zoals we al hadden gezien, geleidelijk aan samensmolt met El, de oppergod van de Kanaänieten.
Gods bij tijd en wijle moordzuchtige driftbuien en vooral zijn competitiedrang en jaloezie heeft Hij alleen duidelijk nooit helemaal afgelegd tot Hij de Vader van Jezus Christus werd. En zelfs daarover valt zeker nog te twisten. Godsdienst is nou eenmaal niet voor halfzachte eitjes.
Stadia van ‘monotheïsering’
Hoe komen we nou van heel die verwarrende godenboel tot de Ene God van Israël? Het lijkt er op dat de ontwikkeling van een heel pantheon naar de aanbidding van één enkele God met uitsluiting van alle andere zich geleidelijk heeft voltrokken in Israël. De godsdienstwetenschap deelt een dergelijke ontwikkeling in stadia, die alleen zelf ook lang weer niet altijd helemaal helder zijn. Ik zet ze toch maar even op een rijtje.
Hard polytheïsme – er zijn veel verschillende goden die op geen enkele manier een eenheid vormen, behalve dan op de manier zoals ook mensen dat doen: door familie van elkaar te zijn of clubjes en kliekjes te beginnen. Soms vinden ze elkaar aardig of gooien het met elkaar op een akkoordje. Soms vechten ze elkaar de tent uit. De mensen zijn overgeleverd aan hun gemarchandeer. Je kiest partij voor een aantal van hen en paait die met offers. De vijanden van jouw god zijn ondertussen ook jouw vijanden en andersom. Zie bijvoorbeeld het verhaal van Odysseus van Homerus. De Griekse goden in hun meest primitieve vorm zijn dan ook een schoolvoorbeeld van dit soort goden, maar ook de Germaanse komen in de buurt. Daarbij organiseren ze zich, zoals we al eerder zagen, ook plaatselijk. Er is duidelijk sprake van stads- en streekgoden die bij oorlog tussen hun bevolkingen dus ook kunnen verliezen of winnen. Soms vallen ze letterlijk samen met hun beelden of fetish-voorwerpen. In dat geval kunnen ze zelfs gestolen worden. Het lijkt erop dat dat met de God van Israël JHWH ook aan de hand was toen de Filistijnen er vandoor gingen met de Ark van het Verbond. “Ichavod! Geen glorie meer! Glorie is uit Israël weggevoerd, omdat de ark van God is meegenomen!” (Cf. 1Sam, 4). Dit verhaal wijst erop dat Israël in ieder geval nog vlak voor de tijd van de eerste koningen in dit uiterst primitieve stadium van ontwikkeling zat.
Zacht polytheïsme – Er zijn vele goden, maar die zijn in feite facetten van één God of goddelijke Kracht of Werkelijkheid. Er zijn signalen dat sommige culten uit de oudheid bezig waren zich in die richting te ontwikkelen vóór ze door het christendom of de islam onder de voet werden gelopen (denk aan het syncretisme waar we al in de eerste aflevering van deze serie over spraken.) Als we in onze huidige tijd naar deze vorm op zoek gaan vinden we die bij sommige van de godsdiensten die wij in het westen samenvatten onder de term Hindoeïsme. Wij laten zacht polytheïsme hier verder buiten beschouwing omdat het in onze contreien nooit de kans heeft gekregen dominant te worden. Wel zijn er de nodige neo- paganistische nieuwe religieuze bewegingen die er dergelijke ideeën op na houden. Die zijn alleen pas in de twintigste eeuw ontstaan uit de ideeën van onder andere Gerald Gardner en typisch Britse esoterische genootschappen als de Golden Dawn. Andere verhalen voor een ander moment.
Henotheïsme – deze term en het monolatrisme dat erop volgt doen soms een tikkeltje kunstmatig aan. Het zijn dan ook typisch academische aanduidingen die proberen orde te scheppen in processen die in werkelijkheid heel diffuus verlopen. Henotheïsme doelt op het vereren of aanbidden van vele goden, waarbij er echter één duidelijk dominant is en in de praktijk verreweg de hoofdrol speelt.
Monolatrisme – men accepteert dat er vele goden bestaan, maar dient er slechts één. Die Ene is bovendien erg jaloers en slaat je met dood en verderf als je je met de buren inlaat. Waarschijnlijk moeten wij in deze categorie de mislukte innovatie van Achnaton in Egypte plaatsen. Ook is dit waarschijnlijk een stadium in het ontstaan van het jodendom geweest, op de een of andere manier.
Monotheïsme – Er is slechts één God, de rest bestaat eenvoudigweg niet. Jodendom en islam vallen in hun moderne vorm in ieder geval onder dit kopje. Het christendom ook, wanneer je bereid bent de Drievuldigheidstheologie als monotheïstisch te aanvaarden (wat niet zo vanzelfsprekend is als het lijkt.) Ook een aantal kleinere godsdiensten, zoals de Sikh-religie en die van de Jehova’s Getuigen hebben deze denktrant.
Pantheïsme en monisme – Verschillende scholen in de Griekse filosofische traditie gingen nog verder dan het monotheïsme en kwamen uit bij het absolute monisme of pantheïsme. Daarin is God niet alleen de enige God die bestaat, maar zelfs het Enige dat überhaupt bestaat. Elke vorm van meervoudigheid is op de één of andere manier een illusie. Die vorm vinden in India nog terug in de Advaita Vedanta en in het westen in het denken van sommige filosofen, zoals Spinoza. In het christendom is het nooit een breed geaccepteerde theologie geworden. Sterker nog: menig mysticus is in de problemen gekomen omdat hij of zij van pantheïsme werd verdacht.
De definitieve doorbraak in Israël van het idee dat er slechts één God bestaat moeten we veel later plaatsen dan wij doorgaans geneigd zijn te denken. Ook is die doorbraak veel geleidelijker verlopen dan de huidige redactie van onze Bijbelboeken suggereert. De eerste keer dat het zich vrijwel zeker in de geschiedenis laat gelden – en niet alleen in de verhalen die er achteraf over werden verteld – is in de tijd van de twee koninkrijken, Israël en Juda. Het is in die tijd dat de beroemdste profeten zich manifesteren. Een aantal van hen is minstens streng monolatrisch en sommigen van hen misschien zelfs wel monotheïstisch. De twee meest uitgesproken “JHWH-alleen-profeten,” zoals ze in de academische wereld soms worden genoemd, zijn Elia en Elisa. Dat zijn profeten uit het noordelijke koninkrijk.
De profeet Elia was in een soort persoonlijke vete verwikkeld met de uit het buitenland afkomstige koningin Izebel. Die probeerde de goden van haar thuisland in Israël te introduceren. De zo ongeveer kosmische botsing tussen die twee heeft de transformatie van de Israëlitische religie misschien wel een soort nerveuze spanning bezorgd en zo versneld.
Vanaf Josiah’s theocratische regime
Enorm belangrijk voor de ontwikkeling van het jodendom als monotheïstische godsdienst is de regering van de eerder al even genoemde koning Josia geweest. Hij was koning in Jeruzalem, dus van het zuidelijke koninkrijk Juda, toen het noordelijke al lang door de Assyriërs was vernietigd. (Hij regeerde van 648 v. Chr. Tot 609 v. Chr.) Hij heeft in de Bijbel een heel goede naam, maar tegenwoordig zouden we zijn bewind waarschijnlijk theocratisch, bekrompen en tiranniek hebben gevonden: te vergelijken met de Taliban of zo.
Tijdens zijn regering werd een soort oerversie van het boek Deuteronomium zogenaamd “ontdekt,” of – waarschijnlijker – geënsceneerd (zoals meestal in die tijd met behulp van ouder materiaal.) Dat boek, het vijfde van de Thora, is een soort samenvatting van de mentaliteit die wij nog altijd heel goed kennen en typisch associëren met de logica van het semitische monotheïsme. En tegenwoordig ook met een bepaald soort stijf calvinisme. Het bestaat voornamelijk uit wetten en regels en is sterk gericht op het bestrijden van enige vorm van afgoderij, dus het aanbidden of zelfs maar serieus nemen van enige god anders dan JHWH. Het is bij uitstek dit boek dat uiteindelijk als een soort toetssteen zou gaan gelden voor wie al of niet rechtgelovig zou zijn.
De latere redacteurs van de Bijbelboeken deden hun werk dan ook over het algemeen met het filter van Deuteronomium als een soort bril op de neus. Daarom noemen we dergelijke redacties ‘deuteronomistisch.’
Het is ook vanuit die mentaliteit dat we het ontstaan van het grote verhaal van de geschiedenis van God met het volk Israël moeten begrijpen. Men begon de verhalen opnieuw te vertellen, maar nu vanuit het perspectief van de spiritualiteit van de profeten zoals vertolkt door (de eerste variant van) Deuteronomium. Daar kwam bovendien nog één element bij dat als een katalysator voor dat hele proces fungeerde: de Babylonische ballingschap.
Josia was niet alleen de meest vrome koning van Juda, hij was ook de laatste met enige echte macht. Hij sneuvelde in een veldslag tegen de Egyptenaren, waarna het met de echte zelfstandigheid van Jeruzalem gedaan was. In 587 werd de stad uiteindelijk door de Babyloniërs verwoest – inclusief de tempel – en werd de elite van het volk weggevoerd naar Babylon.
Die nare gebeurtenissen hadden het tegenovergestelde effect van wat de Babyloniërs in feite beoogden: het assimileren van Israël in het Babylonische rijk en het laten verdwijnen van de Israëlische identiteit. In plaats daarvan beten de weggevoerde edelen zich in het verre Babylon helemaal vast in het joods-zijn en in het bijzonder in hun deuteronomistische monotheïsme, dat zich juist daar verder ontwikkelde. Hun ballingschap duurde ongeveer één generatie. Daarna werden ze vrijgelaten door de Perzen, die Babylon ondertussen hadden veroverd. Ze kwamen terug in hun land met een geestelijke weerbaarheid die ze waarschijnlijk zonder de deportaties nooit zouden hebben gehad.
De tempel werd herbouwd (zie de bijbelboeken Ezra en Nehemia) en de offers werden hervat. Die tempel bevatte toen waarschijnlijk al geen Ark van het Verbond meer, maar kreeg ook geen beeld of een vervanging daarvan. Het heilige der heiligen was in het vervolg leeg: niets dan ruimte voor de onzichtbare en onkenbare God.
Langzamerhand worden de boeken van het joodse volk verzameld en samengesteld uit oude verhalen, wetten en wijsheden. Sommige passages liggen min of meer klaar, andere behoeven herziening en sommige moeten worden toegevoegd. Redacteurs smeden het geheel min of meer tot een eenheid – met de aanbidding van de ene ware God JHWH in het achterhoofd. De eerste vijf van die boeken heten de Thora en worden als bijzonder heilig en maatgevend beschouwd, maar ook de rest – profeten, geschiedenissen, wijsheden, liederen – worden gekoesterd en gevierd. Er ontstaat voorzichtig een schriftgeoriënteerde godsdienst zoals het nog niet eerder in de geschiedenis is waargenomen. De volle bloei daarvan moet trouwens nog wachten tot ook de tweede tempel er niet meer is, maar dat is pas vanaf het jaar 70 na Chr, zover zijn we nog niet.
Eerst komt en gaat nog Alexander de Grote, en ook de Seleuciden, de Makkabeeën en latere Hasmoneeën.
Dan verschijnen de Romeinen op het toneel, en hun marionettenvorst, Herodes de Grote. Het land heeft dus wéér geen zelfstandigheid, er is wéér onderdrukking en voortdurende spanning.
Het is in die context dat Christus geboren wordt.









