Na de kruisdood van Christus begon het “goede gerucht” zich te verspreiden dat Hij leefde, dat Hij verrezen was. Zijn graf was leeg, en Hij verscheen aan een paar vrouwen uit zijn gevolg, en daarna aan zijn apostelen. En waarschijnlijk bleef het nog een hele tijd min of meer bij dat kleine groepje. De brieven van Paulus waren er nog niet, en de Evangeliën zoals wij die kennen begonnen zelfs pas dertig jaar later op het toneel te verschijnen. De Paasboodschap was in het begin dus een mondelinge boodschap. Zoals ik al zei werd het vaak een ‘goed gerucht,’ genoemd. Bij een kleine, maar zeer gemotiveerde groep mensen viel dat gerucht in goede aarde en schoot wortel.
De apostelen krijgen de Geest
De eerste kiem van die groep mensen was het gezelschap van de twaalf apostelen. Judas Iskariot was weliswaar afgevallen nadat hij Jezus verraden had en zich daarna had verhangen, maar in zijn plaats was Matthias gekozen. Er waren dus vanaf de verrijzenis twaalf “hoofdgetuigen” en daarnaast nog een gezelschap van andere leerlingen die Jezus persoonlijk hadden gekend en uit eerste hand over Hem konden vertellen. Zij waren ook de eersten die waren geconfronteerd met het wonderlijke fenomeen “Heilige Geest.” Vóór zijn dood en verrijzen had Jezus beloofd dat die zou worden uitgestort, en inderdaad hadden de apostelen vijftig dagen later een doordringende ervaring.
Er klonk ten eerste een suizende wind in de kamer waar ze bij elkaar waren. Die wind was een bekend teken van Gods zelfopenbaring. Al in de verhalen over Elia wordt gesproken over zijn aanwezigheid als het “suizen van een zachte bries.”1 Ten tweede verschenen er boven de hoofden van de apostelen tongen van vuur. Tijdens zijn prediking had Jezus uitdrukkelijk gezegd: “vuur ben Ik komen brengen op aarde, en hoe verlang Ik dat het oplaait!”2 Vuur was, net als wind en storm, één van de tekenen van Gods Majesteit.3 Ten slotte hoorde ineens iedereen de apostelen spreken in zijn eigen taal: Parthen, Meden en Elamieten, Mesopotamiërs, Kappadociërs en mensen uit Pontus en de Romeinse provincie Asia (het westen van het huidige Turkije). Deze gebeurtenissen worden van oudsher beschouwd als de geboorte van het verschijnsel “Kerk.”
Het fenomeen “Kerk”
Het woord “Kerk” is niet meer voor iedereen vanzelfsprekend, en betekent bovendien niet voor alle christenen hetzelfde. Het Nederlandse woord “Kerk” komt, net als het Engelse “Church” en het Duitse “Kirche” van het Griekse genitief “Kyriake,” dat letterlijk “van de Heer” betekent. De Latijnse talen hebben het over “Chiesa,” “Église,” “Iglesia” of iets van dien aard. Die woorden zijn afgeleid van “Ekklesia,” grofweg de “samengeroepen gemeenschap.” Het werd gebruikt voor de volksvertegenwoordigers van Athene in de klassieke oudheid, maar in de Griekse vertaling van het Oude Testament (de Septuagint) ook voor het samengeroepen Israël. In het Nieuwe Testament slaat het op de jonge christelijke gemeenschap, ook vaak voor de specifieke christelijke gemeenschap van een bepaalde plaats.
In de oude Kerken die wortelen in de oorspronkelijke christelijke gemeenten van de oudheid – dus grofweg de oriëntaals- en oosters-orthodoxen4 en de katholieken – wordt er grote waarde gehecht aan het verschijnsel “Kerk.” De Kerk is de familie van alle gelovigen. De Kerk is tegelijk de Moeder van de christenen en het Lichaam van Christus op aarde. Juist omdat het op een lichaam lijkt is het ook een hiërarchisch opgebouwde organisatie met ambten die door een ongebroken stamboom op de apostelen worden teruggevoerd (“apostolische successie”). Iedereen heeft in dit gebeuren zijn eigen plaats en functie. Er wordt geloofd dat Gods beloften een garantie vormen dat de Kerk tot aan het einde der tijden nooit helemaal aan het kwaad ten onder zal gaan. Bovendien garandeert diezelfde ambtsopvolging de reële werkzaamheid5 van bepaalde rituele handelingen, zogenaamde “Sacramenten.” Sacramenten zijn tekenen die datgene bewerken waarnaar ze verwijzen. Ze vormen een confrontatie met Gods heilige Aanwezigheid en verlossende werken die objectief en gegarandeerd is, bemiddeld door het stoffelijke hier en nu. De meeste ervan worden toegediend door zogenaamde ‘geestelijken,’ gelovigen die speciaal daarvoor zijn aangesteld en gewijd. Die komen in drie graden, bisschoppen, priesters en diakens. De Kerk is georganiseerd in bisdommen, elk met een zogenaamde “bisschop”6 aan het hoofd, die de volheid van het priesterschap heeft ontvangen en alle Sacramenten kan bedienen. Hij wordt beschouwd als een directe opvolger van de apostelen. Hij wijdt op zijn beurt priesters die gewoon “priester” worden genoemd en die verschillende functies kunnen hebben. Meestal werken ze in zogenaamde “parochies,” de christelijke gemeenschappen op lokaal niveau, maar sommigen van hen zijn ook monnik in een klooster of werken in een ziekenhuis of in het leger of iets dergelijks. Er zijn ook nog “diakens,” die de derde trap van het priesterschap vertegenwoordigen. Zij zijn in de meeste bisdommen in ons deel van de wereld tegenwoordig zeldzaam. Van oudsher helpen zij de bisschop met de praktische christelijke naastenliefde in de christengemeenschap, ook materieel.
De hiërarchie bestaat dus uit bisschoppen, priesters en diakens, die de taak hebben het Evangelie te verkondigen en uit te leggen (inclusief de daaruit af te leiden theologie en bepaalde morele consequenties daarvan), de Sacramenten te bedienen en in het algemeen de gelovigen met raad en daad terzijde te staan. Men pleegt dat alles samen “zielzorg” of “pastoraal”7 te noemen. De doorsnee katholiek of orthodox krijgt in zijn leven het meest te maken met gewone priesters. Zij zijn degenen die doorgaans de Sacramenten bedienen aan de gelovigen in de parochies.
Van die Sacramenten zijn er zeven: Het doopsel, het Vormsel, de Eucharistie, het Huwelijk, de Priesterwijding, de Ziekenzalving en de Biecht. Ze bestaan in een bijzondere samenhang die heel het leven van de christen draagt en omsluit. Het hart ervan op aarde – en dus van heel de Kerk op aarde – is de Eucharistie, het Misoffer. Het is daar dat Christus het meest condens en tastbaar op aarde aanwezig is in zijn Wezen en Werken.
Verwarrend aan dit hele gebeuren is dat het voortdurend door mensen gedragen moet worden van wie de persoonlijke heiligheid niet gegarandeerd is. Volgens het klassieke christendom hecht God er bijzonder aan de persoonlijke vrijheid van zijn gelovigen in stand te laten, dus ook de vrijheid om een stuk verdriet te zijn. Ook de priesters veranderen niet plotseling in lichtgevende engelengestalten door de verheven ambten die ze bekleden. Dat heeft volgens de theologie weliswaar geen consequenties voor de objectieve werking van de Sacramenten als zodanig, maar natuurlijk wel voor de geloofwaardigheid en daarmee de ontvangst ervan. Jantje kan nog zo’n dief, leugenaar en hoereerder zijn, als zijn priesterwijding ooit “geldig” was zijn zijn Missen, Ziekenzalvingen en absoluties het nu ook. Dat alleen de meest scherpzinnige en koelbloedige gelovigen dat nog in de gaten hebben en dat de rest ondertussen de benen heeft genomen en er niet meer in gelooft is een ander verhaal.
Het is overigens een klassieke fout (“klerikalisme”) om door de technische opbouw van de Kerk de blik teveel op de geestelijkheid gericht te houden en de rest (de zogenaamde “lekengelovigen”) uit het oog te verliezen. Zij zijn uiteindelijk degenen die bepalen hoeveel “Christus” er in “Kerk” zit, niet hun pastoor.
Afhankelijk van of men het heeft over de Griekse (orthodoxe) of Latijnse (katholieke) variant ervan wordt de top van de piramide gevormd door de bisschoppen van de plaatselijke Kerken samen als opvolgers van de apostelen (verzameld in zogenaamde “synoden”) of door de paus, die de bisschop is van Rome en specifiek als opvolger van de apostel Petrus wordt beschouwd. Dat verschil wordt nogal eens heel groot gemaakt, maar idealiter lijkt de katholieke werkelijkheid veel meer op de Griekse dan men doorgaans in de gaten heeft. Meer synodaal ingestelde pausen (Cf. Johannes XXIII, Paulus VI, Benedictus XVI) worden afgewisseld met meer autoritaire (Cf. Pius X, Franciscus) maar in de praktijk zijn oosterse patriarchen doorgaans met minstens evenveel macht bekleed, en onderhevig aan precies dezelfde dynamiek. Als je kijkt naar de korte termijn (jaren) functioneren beide modellen meestal zo slecht dat het droogkomisch aandoet. Op de lange termijn (eeuwen) kon het hele gebeuren tot minstens de eerste helft van de twintigste eeuw als “menselijkerwijs stabiel” worden betiteld. Dat lijkt wel niet de hoofdprijs, en dat is het ook niet, maar het is ook niet niks. Elke historicus zal je vertellen dat het ronduit indrukwekkend is. De rooms-katholieke Kerk is in feite de enige instelling van het Romeinse Rijk die nog gewoon bestaat en zelfs nog een soort van functioneert.
Twee dingen moeten wij steeds goed in de gaten houden als wij dit fenomeen werkelijk willen begrijpen. Ten eerste kan de Kerk niet los worden gezien van onze cultuur en beschaving. Zij is er de ruggengraat van. Voor zover we kunnen nagaan was van alle beschavingen waarvan wij nog weet hebben de een of andere vorm van religie de uiteindelijke drager, en voor onze moderne, westerse beschaving is dat stiekem niet anders. Ook de grote meerderheid van mensen in de westerse wereld die nog nooit een kerkgebouw van binnen heeft gezien denkt de hele dag onbewust langs lijnen die door het christendom zijn uitgezet (of er juist expliciet tegenin lopen, maar ook dan worden ze er nog steeds door bepaald). Hoezeer de geseculariseerde westerling ook denkt in een wereld te leven die bevrijd is van godsdienstige wetten en waarden, in werkelijkheid “hangt” heel zijn subjectieve belevingswereld aan een skelet van vormen en normen, dromen en gewoonten, woorden en vanzelfsprekendheden die volledig uit de christelijke geschiedenis en cultuur zijn gevormd en voortgevloeid. Zelfs de geest van onze zogenaamde harde wetenschappen is in feite uit het christelijke kloosterwezen ontsnapt. De pater die dat heeft laten gebeuren zit daarover waarschijnlijk nog steeds te balen in het vagevuur.
Het tweede dat wij niet uit het oog mogen verliezen is dat dat hele spulletje uitermate nederige worteltjes heeft. Twaalf analfabetische dromers uit een bezet achterland die waarschijnlijk enorm naar vis hebben gestonken.
Daar gaan we nu even naar terug, en we proberen ons te verplaatsen in die tijd en in die eenvoudige, bevlogen mensen, die er geen vermoeden van hadden dat er een wereld zou worden gebouwd op wat zij aangereikt hadden gekregen. Sterker nog: alles wijst erop dat zij verwachtten dat het einde der tijden elk moment voor de deur kon staan.8 Dat er dus helemaal niks meer te groeien viel.
Over het lot van de meeste van de apostelen van Jezus zijn wij vaag op de hoogte omdat zich daarover tradities hebben gevormd. Jacobus de mindere bleef duidelijk in Jeruzalem en leidde daar de plaatselijke jonge Kerk. De anderen waaierden uit over de hele toenmalig bekende wereld, tenminste volgens de verhalen. Thomas zou het Evangelie zelfs helemaal tot in het zuiden van India gebracht hebben. Hoe betrouwbaar die verhalen zijn zullen we nooit meer kunnen achterhalen. Wel lijkt het er sterk op dat de apostelen stuk voor stuk gewelddadig aan hun einde kwamen, behalve Johannes.
Het is juist die Johannes die van de twaalf de meest merkbare sporen heeft achtergelaten, waarover later meer. Het werk van de rest van de apostelen werd al vrijwel ogenblikkelijk totaal overvleugeld – en in het geval van Jacobus de mindere waarschijnlijk zelfs tenietgedaan – door het missiewerk van een apostel die Jezus nooit in levenden lijve had ontmoet, namelijk Paulus.
Laten we - voor we ons in die Paulus verliezen - even kijken naar die gemeente van Jacobus in Jeruzalem om het vervolg in perspectief te kunnen plaatsen. Jezus was een vrome jood en zijn apostelen ook. Ze waren besneden, gingen naar de synagoge en hielden zich aan de wet van Mozes. Het is wel duidelijk dat de primitieve christengemeenschap in Jeruzalem aanvankelijk op precies diezelfde manier joods was. Wellicht hadden een aantal heidenen zich als toehoorders aangesloten, maar zij konden pas volwaardig deelnemen aan het christelijke leven door eerst joden te worden: dus zich te laten besnijden en zich te verplichten tot de joodse wetten. De Romeins-Griekse religieuze belevingswereld was een zeer vrijblijvende en diffuse werkelijkheid, dus een dergelijk engagement lag voor de gemiddelde hellenistische spirituele zoeker niet voor de hand. Die leek – ter oriëntatie – waarschijnlijk wel wat op wat pastoors tegenwoordig “vlindertjes” plegen te noemen. Men shopte zich uit het aanbod een comfortabele collage van vertrouwde en exotische religieuze elementen bij elkaar, zonder zich ook maar ergens toe te willen verplichten. Het moest vooral “leuk” blijven (er is niets nieuws onder de zon). Dat een dergelijke houding niet verenigbaar was met het eerst in je geslachtsdeel laten knippen en het daarna levenslang afzien van bloedworst en spekjes in je stamppot spreekt vanzelf. Het christendom zou dan ook zeer waarschijnlijk het vasthouden aan de Mozaïsche Wet niet hebben overleefd: het zou aan wet en besnijdenis zijn doodgebloed, zoals zoveel apocalyptische sekten in de loop van de joodse geschiedenis. Het ging echter anders.
Paulus, de man die alles veranderde
De show wordt namelijk volledig gestolen door een complete outsider met de naam Paulus. Iemand die Jezus zelfs nooit in levenden lijve heeft ontmoet gaat er volledig met het momentum vandoor. Deze Paulus was aanvankelijk een farizeeër van het precieze soort geweest, die zich juist aan de christenen bij uitstek had geërgerd. In het boek handelingen wordt vermeld dat hij een leerling van de beroemde Rabbi Gamaliël was geweest.9 Eigenlijk is dat een wat vreemd gegeven, want die staat, ook in het Nieuwe Testament zelf,10 bekend als zeer tolerant, dus dat rijmt slecht met Paulus’ latere onverdraagzaamheid. Die verschijnt namelijk op het toneel als een jonge scherpslijper die met instemming aanwezig is bij het stenigen van de eerste christelijke martelaar Stefanus. Even later neemt hij zelfs schijnbaar zelf de leiding bij het opjagen en doden van christenen. Nou zetten studenten zich wel eens vaker af tegen de ideeën van hun professoren. In ieder geval getuigt Paulus er in zijn brieven zelf van11 dat hij zich ontwikkeld had tot een fanatieke christenvervolger.
Hoe dan ook maakt hij vervolgens een bekering door. Die stipt hij eigenlijk maar heel terloops aan in zijn brieven.12 Een meer uitgebreide beschrijving vinden we in het boek Handelingen, maar daarmee moeten we voorzichtig zijn.13 Er zijn uit dat werk wel veel meer details op te maken dan uit Paulus’ eigen brieven, maar het is daar ook nogal eens mee in tegenspraak. Dat maakt het hele boek als historische bron verdacht. Het is ook pas veel later geschreven, rond het jaar 80, door dezelfde auteur als het Evangelie van Lucas.
Hoe de verschijning van Jezus aan Paulus ook heeft plaatsgevonden: hij maakt in ieder geval een stormachtige ommekeer door en begint het christendom hartstochtelijk te prediken in plaats van te bestrijden. Daarbij is er een enorm verschil met de manier waarop de twaalf apostelen tot dan toe te werk waren gegaan. Zij waren vissers uit Galilea die weliswaar gewend waren aan de aanwezigheid van de Grieks-Romeinse cultuur in hun omgeving, maar alleen op een afstand. Het is onwaarschijnlijk dat ze veel kennis hadden van de Griekse taal en ze hadden niets te zoeken in de steden van de Decapolis, de Griekstalige plaatsen in hun omgeving.
Paulus zelf daarentegen was juist een vergriekste jood, uit Klein-Azië, dus uit de Griekse wereld. Weliswaar sprak hij Aramees, maar zijn moedertaal was waarschijnlijk Koinè-Grieks. Het is niet verwonderlijk dat hij niet alleen veel meer dan de andere apostelen begreep van de klassieke cultuur, maar er ook meer voor open stond. Het was makkelijker voor hem zich in de heidense mentaliteit te verplaatsten. Dat stelde hem in staat stappen te zetten die voor de apostelen van Jezus in eerste instantie ondenkbaar waren geweest. Zodoende doopte hij heidenen zonder van ze te eisen zich te laten besnijden en de joodse Wet aan te nemen. In eerste instantie bracht hem dat met de apostelen in conflict, maar het lijkt erop dat ze zijn legitimiteit als “apostel van de heidenen” na een ontmoeting in Jeruzalem toch hebben geaccepteerd. Het is overigens de vraag of ze zelf zijn voorbeeld ook hebben gevolgd, onbesneden heidenen in hun gemeenschappen hebben opgenomen of hun dieet hebben aangepast.
In ieder geval zou hun werkelijkheid volledig overvleugeld worden door het meer “heidense” christendom van Paulus. Die begon als een soort losgeslagen natuurkracht heel het oostelijke middellandse-zeegebied rond te reizen en overal gemeentes te stichten. Nergens bleef hij echt hangen, hij zette de boel op en vertrok dan weer. Hij liet soms medewerkers rondreizen om het hele spulletje tenminste enigszins in de gaten te houden en schreef bij gelegenheid brieven, meestal om bepaalde controversen te beslechten. Of zijn theologie al erg overeen kwam met de latere christelijke orthodoxie (van oost en west) is niet helemaal zeker, maar wel zeker is die orthodoxie grotendeels gebouwd op (een interpretatie van) het denken in zijn brieven. Dat compliceert de zaken behoorlijk, omdat Paulus die brieven schreef naar aanleiding van concrete problemen in de gemeenten en dus niet als overzichten van zijn theologische overtuigingen. Die kunnen er dan ook maar zeer gedeeltelijk uit worden gedestilleerd. Er zouden op basis van diezelfde brieven ook andere dogmatische constructies mogelijk zijn. Een auteur als Bart Ehrman gaat er bijvoorbeeld vanuit dat het denken van Paulus trekken had die hedendaagse christenen bepaald tegen de borst zouden stuiten. Christus zou volgens Paulus geen God, maar een engel zijn geweest, om maar eens iets te noemen. Bizar genoeg zou hem dat in dezelfde categorie als de hedendaagse Jehova’s Getuigen plaatsen. Natuurlijk blijven dit soort theorieën altijd een hoog speculatief gehalte hebben. Ook in het geval van dit standpunt van Ehrman gaat het zeker niet om een algemeen geaccepteerd historisch feit. Wel gaat het – voor zover ik het kan peilen – om een eerlijk standpunt van een integere wetenschapper. Daarom hecht ik eraan dit soort dingen toch steeds weer te vermelden.
De Ebionieten
De eerste eeuwen van het christendom zijn er dan ook consistent groepen heel joods gebleven christenen aantoonbaar. Het meest in het oog springt een beweging die de “Ebionieten” (“armen”) werd genoemd. Ze zouden tegenwoordig wellicht zoiets als “messiasbelijdende joden” zijn genoemd. Ze hielden vast aan de joodse gebruiken, en hadden een visie op Christus die minder schuurde met de belangrijkste joodse geloofsopvattingen dan die van Paulus. Zo ontkenden ze Jezus’ maagdelijke geboorte, zijn goddelijke natuur en zijn verlossend lijden.14 De precieze werkelijkheid die achter de Ebionieten schuil gaat is moeilijk in het vizier te krijgen om een aantal redenen.
Ten eerste is alle informatie die we over hen hebben afkomstig van kerkvaders,15 te beginnen met Justinus de Martelaar (100-165) en Ireneüs van Lyon (130-202) en eindigend met Epiphanius van Salamis (c.320-403) en Hiëronymus van Stridon (347- 420). Hiëronymus schrijft op zo’n manier over hen dat het duidelijk is dat ze ondertussen niet meer aanwezig waren. De kerkvaders zijn (even generaliserend) het minst sympathieke contingent op de heiligenkalender. Ze waren – als ze het eventjes iets minder druk hadden met politieke intriges – voortdurend bezig verschillende soorten ketters te definiëren en te vervloeken. Zodra de ketters op waren vervloekten ze nogal eens elkaar. Informatie afkomstig van hen over mensen met wie ze het niet eens waren is – voorzichtig geformuleerd – niet de meest historisch betrouwbare stof ooit geproduceerd.
Ten tweede bestaat een stroming waarvan de geschiedenis driehonderd jaar beslaat per definitie uit een veelheid van ideeën. Zelfs een enkel menselijk individu verandert gedurende zijn leven ongeveer elke tien jaar in een andere persoon. Hier hebben we het over een hele groep individuen met min of meer vergelijkbare ideeën (maar niet met absoluut dezelfde voorstellingen daarvan, want zoiets bestaat eenvoudigweg niet). Die groep vernieuwt zich in een hele reeks generaties onder steeds verschillende omstandigheden.
Vertegenwoordigden de Ebionieten een traditie die terugging op de leer van de joodschristelijke gemeente in Jeruzalem? Misschien wel, maar misschien ook niet.
Terzijde: Schrift en Traditie
Dit is een goed moment voor een terzijde over de Schrift en de traditie. Zoals ondertussen wel duidelijk zou moeten zijn is de historische werkelijkheid achter de Bijbelse geschriften vaak onmogelijk nog te achterhalen. Eigenlijk was dat al duidelijk sinds de protestantse reformatie van de zestiende eeuw. Toen eisten lekengelovigen het recht op om de Bijbel met eigen ogen te lezen. Dat werd ook voor het eerst een reële mogelijkheid, omdat er in steeds meer talen vertalingen verschenen. Bovendien werden boeken in het algemeen plotseling een stuk betaalbaarder door de uitvinding van de boekdrukkunst. Weliswaar waren nog steeds verreweg de meeste mensen analfabeet, maar je hoefde tenminste niet meer schatrijk te zijn én Grieks en Hebreeuws of Latijn te beheersen om de Bijbel te kunnen lezen. Veel mensen schrokken zich vervolgens bij hun eerste blik in de Schrift helemaal wild. Wat ze tussen de kaften van hun Bijbels aantroffen leek in eerste instantie een heel andere werkelijkheid te ademen dan de verhalen die ze kenden en de beelden die in de kerken aan de muren hingen.
De conclusie had toen moeten zijn dat de verzameling van de Bijbelse geschriften ontoegankelijk, onhanteerbaar en ook gewoon onnut en zelfs schadelijk is zonder een leeswijzer. Die leeswijzer noemen wij traditie. Zonder traditie is de Bijbel een stapel geschriften uit een tijd die zo ver terug ligt dat we geen toegang meer hebben tot de werkelijke inhoud ervan. Punt. Gelukkig hebben wij wél een traditie. Die is gegroeid uit het bevechten, overwegen, bediscussiëren, bestuderen, herkauwen maar vooral bidden van die Heilige Schrift door alle gelovigen samen: de Kerk.
De christenen aanbidden een Drie-ene God. Dat is geen Drie-ene God die als een buitenaards Wezen vreemd opduikt uit het niks, maar onze onze eerste Oorzaak, die ons voortdurend in het bestaan houdt. Bovendien is Hij de God naar wiens beeld en gelijkenis wij geschapen zijn. Dat geldt zelfs voor zijn Drievuldigheid. Wij zijn mensen met een geheugen, een intellect en een vrije wil, mensen met een verleden, een nu en een toekomst, mensen met een oorsprong, bewustzijn en streven.
Wij wortelen in een geloof in een drievuldige God waaruit onze persoonlijke drievuldige identiteit opbloeit.
Dat geloof hebben wij gekregen van onze voorouders. Tegelijk proberen wij dat geloof hier en nu te leven. Door lief te hebben, voornamelijk, te hopen op en streven naar geluk hier en in de eeuwigheid, voor onszelf en alle mensen.
Door die drie bewegingen die ons aangeboren zijn lijken wij op de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
Dit alles veronderstelt dat wij om kunnen gaan met een zekere mate van onzekerheid over de historische wortels van onze godsdienst. Anders zouden wij immers maar een derde van ons eigen wezen serieus nemen. Een mens is immers niet alleen méér dan zijn verstand, hij is ook méér dan zijn geheugen.
Het is vanzelfsprekend dat de religieuze traditie groeit en zich steeds weer vernieuwt. Ook de mens doet dat immers, individueel en collectief. De door onze voorouders doorgegeven geschriften, rituelen en schematische geloofspunten (“dogmata”) veranderen niet (de meeste) of maar heel langzaam (sommige), maar de interpretatie van al die elementen is in elk mensenleven steeds weer nieuw en in elk tijdsgewricht van de geschiedenis ook weer.
Daarbij speelt de volksdevotie een even grote rol als de “grote” theologie, omdat zich in het gebedsleven van gewone mensen de atmosfeer vormt waarin de formele traditie zich ontwikkelt. Niemand heeft het geloof en het gebed geleerd uit de catechismus, laat staan de “Denzinger.”16 Dat heeft ook zo gegolden voor Thomas van Aquino, Ignatius van Loyola, Hadewijch van Antwerpen, Henri de Lubac en Yves Congar. Ook zij leerden geloven van mensen die hen na stonden, waarschijnlijk niet in de laatste plaats hun moeders en grootmoeders.
De publieke openbaring is afgesloten na de dood van de laatste schrijver van een Bijbelboek (ook al hebben we geen flauw idee wie dat was en wanneer. Ergens in de tweede eeuw, waarschijnlijk). Dat betekent alleen op geen enkele manier dat God toen ook is overleden, of opgehouden heeft zich met ons te bemoeien, of dat de Heilige Geest op vakantie is gegaan. In de groeiende traditie van de Kerk, opbloeiend uit de humus van de Schrift openbaart Hij zich hier en nu in elke gelovige christen en in alle christenen samen. Dát zijn de voornaamste ontmoetingsmomenten met Hem: in onze ziel (gebed) en in de naaste.
De vorming van de christelijke orthodoxie
Er bestond bij dat zogenaamde afsluiten van de algemene Bijbelse openbaring in de tweede eeuw nog geen afgeronde “orthodoxe” theologie. Die hebben wij te danken (of te wijten, want daar is niet iedereen het over eens) aan de twee of drie eeuwen daarna.
Zoals ik nu denk ik wel genoeg heb onderstreept is de Bijbelse overlevering op zichzelf allesbehalve ordelijk en eenduidig. Oude en Nieuwe Testament samen vormen als het ware een vergelijking die op een hele reeks manieren kan worden opgelost. Al die oplossingen zijn (min of meer) coherent met het voorgegeven Bijbelse materiaal, maar niet met elkaar. Zo’n situatie is het perfecte recept voor een waaier aan verschillende stromingen en theologische burgeroorlogen, en dat is dan ook precies wat er gebeurde.
Dat begon pas echt op te vallen nadat de keizers Constantijn en Licinius in 313 besloten de christenen niet langer te vervolgen. Ineens was het duidelijk dat “het christendom” niet bestond, maar wel een hele kluwen “christendommen,” waarvan er op dat moment nog geen enkele echt de overhand had. Al die verschillende smaken begonnen elkaar onmiddellijk vurig te bestrijden. In eerste instantie met polemische geschriften en in azijn gedrenkte debatten, maar iets later vaak ook te vuur en te zwaard.
Christologische diversiteit
De meeste van die conflicten draaiden om de christologie, dus om de vraag wie of wat Jezus Christus nu precies was en wat zijn optreden precies betekende voor de werkelijkheid van zowel het menselijke leven als de gestalte van God. We noemen een paar voorbeelden van stromingen om een beeld te krijgen van de sfeer, zonder ook maar in de buurt te komen van enige vorm van volledigheid. Ga er maar vanuit dat praktisch elke plaatselijke Kerk haar eigen smaak had, die ook nog eens een aantal keren wisselde in de periode van driehonderd jaar waarover wij hier spreken. Het ironische is, dat pas uit het gevecht tégen allerlei ideeën over Christus, die wij nu heel raar vinden, de orthodoxe christelijke denktrant geboren zou worden die wij nu nog kennen, en heel vanzelfsprekend vinden. Maar die, als ze aan het begin van het proces zou zijn opgedoken, waarschijnlijk net zo hard als ketterij in de vuilnisemmer zou zijn beland als het patripassionisme en het monotheletisme.
Hoe zagen die rare ideeën eruit? Ik geef een paar voorbeelden.
Adoptionisme – Christus was een gewoon mens – maar wel voortreffelijk – die bij zijn doopsel door God werd “geadopteerd,” waarmee in dit geval een soort heilige bezetenheid wordt bedoeld. Op het kruis werd hij door God weer verlaten, want gekruisigd worden is beneden diens waardigheid. Inderdaad: de God van deze variant loop niet over van empathisch vermogen.
Marcionisme – De god van het Oude Testament, de schepper van de wereld, is een lagere godheid met kwade bedoelingen die de mensen in de materie heeft opgesloten. Christus is een engelachtig wezen dat door de échte God is gestuurd om de mensheid uit de materie te verlossen door ze kennis van de werkelijkheid over te dragen. Hij staat zelf boven de materie en is dus louter geestelijk. Van de Bijbel zijn alleen sommige stukken van het Nieuwe Testament heilig. De rest is vervalst, en heel het hele Oude Testament is kwaadaardig, want afkomstig van de boze God.
Arianisme – Christus is zoiets als een super-engel, door wie God de wereld heeft geschapen en die door God naar de aarde is gezonden om de mensheid te verlossen. Hij is zelf een schepsel, dus duidelijk ondergeschikt aan God, maar heeft wel een soort afgeleide goddelijkheid. Deze stroming is in de late oudheid lange tijd dominant geweest, ook aan het keizerlijke hof.
Monofysitisme – Jezus heeft maar één natuur, namelijk de goddelijke. Zijn menselijke natuur is geheel in de goddelijke opgelost. Niet alle zogenaamde monofysieten hingen deze radicale variant aan. In werkelijkheid waren hun ideeën vaak gematigder.
Nestorianisme – De menselijke en goddelijke natuur van Jezus zijn juist streng van elkaar gescheiden in Hem. Daarom is Maria bijvoorbeeld wel de moeder van Jezus, maar niet de moeder van God.
Monotheletisme – Jezus heeft weliswaar twee naturen, maar maar één wil (de goddelijke).
Het keizerlijke hof in Constantinopel had zijn handen vol aan al die religieuze ruzies. Die braken namelijk overal tegelijk uit en bedreigden de stabiliteit van het rijk. Wel gaat het veel te ver om Constantijn als een soort ontwerper van de christelijke theologie af te schilderen. Dat wordt wel eens geprobeerd door lieden die een broertje dood hebben aan vooral de orthodoxe hoofdstroom daarvan, maar die vlieger gaat niet op. Constantijn was geen theoloog, maar een - waarschijnlijk redelijk cynische - machtspoliticus. Zijn interesse lag niet in de eerste plaats in de inhoud van al dat religieuze geharrewar. Wél eiste hij rust in de tent omdat dat belangrijk was voor de stabiliteit van het keizerrijk.
Oecumenische concilies
Om die rust te krijgen liet hij in 325 zoveel mogelijk bisschoppen bij elkaar komen in een zogenaamd concilie (maatgevende kerkvergadering) in Nicea, een stad in de buurt van Constantinopel. Daar werd de eerste versie van onze huidige geloofsbelijdenis geformuleerd, het “credo” (“ik geloof”). De hoofdthema’s waren de Drieëenheid en de goddelijke natuur van Christus. Op het concilie van Nicea volgden nog een aantal “oecumenische,” dus algemene, concilies, waarop steeds knopen werden doorgehakt die te maken hadden met de nieuwste theologische conflicten. We sommen de eerste zeven hier op. Die worden door zowel de oosters-orthodoxen als de katholieken erkend.
Nicea I (325)
Bevestigde de goddelijke natuur van Christus tegen de Arianen. De Zoon is één in wezen met de Vader, dus werkelijk God. Geen engel, of een halfgod zoals Hercules of zo.
Constantinopel I (381)
Bevestigde de Persoon van de Heilige Geest (die dus niet alleen maar een onpersoonlijke kracht van God is) en diens eenheid met de Vader en de Zoon tegen de zogenaamde “pneumatomachen,” “zij die vechten tegen de Geest.” De geloofsbelijdenis van Nicea werd daar aangevuld tot de versie die wij nu nog gebruiken.
Efeze I (431)
Bevestigde de goddelijke en menselijke natuur van Christus in zijn ene Persoon, tegen de leer van Nestorius. Maria is Theotokos (Godbaarster) en niet alleen Christotokos (Christusbaarster). Nestorius was geen randfiguur, maar de toenmalige patriarch van Constantinopel en een belangrijke exponent van de School van Antiochië. Hij had dus meer dan serieuze invloed. Het grootste deel van de Kerk van Perzië volgde hem en verbrak de kerkelijke gemeenschap met de andere Kerken. Zo’n breuk in de Kerk noemen we een schisma. Deze “Kerk van het Oosten” bestaat nog altijd in een heel eigen traditie. Waarschijnlijk speelde zij later een niet onbelangrijke rol bij het ontstaan van de islam.
Chalcedon (451)
Bevestigde de twee naturen in de ene Persoon van Christus opnieuw, maar nu tegen het andere uiterste, namelijk het monofysitisme van Eutyches. Die hield dat in Christus de menselijke natuur geheel was versmolten met de goddelijke, en daarin in feite was “opgelost.” Het concilie formuleerde daartegen dat er in Christus twee verenigde en onscheidbare, maar ook onveranderlijke naturen zijn en blijven. Ook op Chalcedon volgde een schisma, nu met het zwaartepunt in Syrië en Libanon. Daaruit kwamen de zogenaamde oriëntaals-orthodoxe Kerken voort.
Constantinopel II (553)
Een poging om de monofysieten te verzoenen nadat dat eerder al door de keizer op een onhandige manier was geprobeerd, waardoor de zaken er nog ingewikkelder op waren geworden. Ook nu mislukte dat streven trouwens weer. Verder werden een aantal ideeën van de vierde-eeuwse kerkvader Origenes veroordeeld, zoals de pre-existentie van de zielen (denk aan het Platonisme!) en het idee dat aan het einde van de geschiedenis allen met zekerheid gered zouden worden, het universalisme.
Constantinopel III (680)
Tegen het Monotheletisme van Heraclius, dat beweerde dat er in Christus maar één wil was, namelijk de goddelijke. Dit was een schijnbare vermindering van zijn menselijkheid, en werd zodoende door het concilie afgewezen.
Nicea II (787)
Veroordeling van het iconoclasme (de beeldensloperij). Onder invloed van de opkomende islam was het in Constantinopel in de achtste eeuw tot een verbod op afbeeldingen gekomen. Het concilie veroordeelde dit en herstelde de verering van de ikonen in ere.
Deze hele reeks vergaderingen – stuk voor stuk reacties op eerder ontstane conflicten – beslaat de periode waarin de theologie die wij tegenwoordig “orthodox” noemen langzamerhand ontstond. Tot in de vierde eeuw zijn er geen christenen geweest die expliciet geloofden in iets wat erg leek op wat wij in onze catechismussen hebben staan. Alle vroege kerkvaders verkondigden dingen die tegenwoordig als dwalingen zouden worden beschouwd. Er bestond wel een “mentaliteit” of “smaak” die je als proto-orthodox, dus als voorloper van de orthodoxie, zou kunnen beschouwen. Die was alleen vrijwel nooit dominant, zelfs niet na het concilie van Nicea. De opvolgers van Constantijn werden al snel en voor lange tijd Ariaans. Zij trokken zich dus van de beslissingen van hun voorganger niets aan. Daarna kregen ze weer een hele tijd Nestoriaans-achtige neigingen onder invloed van de islam (die waarschijnlijk min of meer uit datzelfde nestorianisme is geboren). Soms bestonden er verschillende stromingen bijna vreedzaam naast elkaar, zoals nu nog de monumenten in Ravenna laten zien. Daar staan zowel een ariaanse als een orthodoxe doopkerk, die ooit tegelijkertijd in bedrijf waren. Die situatie duurde echter nooit lang.
Heel dit proces bestond immers niet uit onpersoonlijke krachten die willoos tegen elkaar aan drukten. Het ging om mensen met conflicterende ideeën, conflicterende karakters en conflicterende belangen.
De belangrijkste protagonisten van deze hele dynamiek noemen wij de kerkvaders. De kerkvaders bewoonden een tijdvak van zo’n vijfhonderd jaar, van de tweede (bijvoorbeeld Justinus de martelaar) tot het begin van de zevende eeuw (Gregorius de Grote wordt als de laatste kerkvader beschouwd. Hij stierf in 604). Om ons daarin tenminste enigszins te kunnen oriënteren verdelen wij ze in groepen.
De Latijnse en Griekse kerkvaders, naar de taal van hun geschriften.
De Westerse en Oosterse kerkvaders, wat bijna dezelfde groepen oplevert, maar niet helemaal.
De apostolische vaders – de vaders die de eerste generatie na de apostelen vormden en soms nog leerlingen van hen waren geweest, of leerlingen van hun leerlingen. Paus Clemens (+ 100), Ignatius van Antiochië (+ 110), Papias (+ 130), Polycarpus (+ 156) zijn de meest bekende voorbeelden. Ireneüs van Lyon (+202) wordt wel als de laatste van hen beschouwd.
De vroege vaders, zoals Clemens van Alexandrië, tertullianus en Origenes.
De late vaders. Denk aan Gregorius en Isidorus.
Dit alles waaiert uit tot een verwarrende zwerm vaders, dus kwam men in de middeleeuwen met de lijst van de zogenaamde ‘grote vaders,’ vier Latijnse en vier Griekse.
De grote Latijnse en Griekse kerkvaders:
Latijns: Ambrosius, Augustinus, Hiëronymus en Gregorius.
Grieks: Athanasius, Basilius, Chrysostomus en Cyrillus.
Dit zijn, op Gregorius na, allemaal figuren uit de vierde en de vijfde eeuw, de hoogtij van de patristische tijd (de “kerkvadertijd”). Het gros van de kerkvaders leefde in diezelfde periode.
Merk op dat het niet allemaal heiligen waren, ook verschillende zogenaamde ‘ketters’ hebben het tot de lijst van kerkvaders geschopt, zoals Origenes en Tertullianus. Ook diegenen die wél op de heiligenkalender staan voldoen lang niet allemaal aan onze criteria voor verheffende karakters. Chrysostomus, Cyrillus en Athanasius waren vreselijke dogmatische heethoofden en Hiëronymus staat zelfs bekend als een van de meest moeilijke karakters uit de hele wereldgeschiedenis.
De meesten van deze kerkvaders waren bisschoppen van belangrijkere steden in het Romeinse rijk. Verreweg het meeste prestige hadden Rome, Constantinopel, Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem. Dat zijn de zogenaamde klassieke “patriarchaten,” die staan voor afzonderlijke tradities en soms zelfs zelfstandige Kerken. Rome en Constantinopel ontwikkelden zich op de lange termijn tot de centra van de belangrijkste christelijke stromingen, het katholicisme en de oosterse orthodoxie. Alexandrië en Antiochië werden de centra van de oriëntaalse en Koptische Kerken, die altijd veel kleiner zijn gebleven. Hoewel daar dus niet het politieke zwaartepunt lag, zijn zij op het gebied van de theologische inhoud lange tijd veel belangrijker geweest dan Rome en Constantinopel. Dat had te maken met het feit dat de twee belangrijkste christelijke opleidingscentra, de zogenaamde didaskalia daar gevestigd waren. Die hadden elk een heel eigen karakter, en hebben veel bijgedragen aan de vorming van de theologie zoals wij die nog altijd kennen. De Alexandrijnse school stond bekend om haar allegorische benadering van het Bijbelse materiaal. Zeker voor moderne lezers is het soms verbijsterend om te zien hoe vrij de kerkvaders met de Schrift konden omgaan. Uit twee woorden – soms ook nog met een redelijk banale, huishoudelijke inhoud – worden hele spirituele, morele en dogmatische tapijten geweven, in duizend kleuren. De school van Antiochië was ondertussen een stuk nuchterder ingesteld, en hield het bij een zekere vorm van letterlijkheid. Wel werd ook daar druk aan typologie gedaan, dus aan het opsporen van voorafbeeldingen van nieuwtestamentische werkelijkheden in het Oude Testament. Geen van beide scholen was overigens solide orthodox, tenminste in moderne ogen. Dat illustreert nog maar weer eens dat er toen nog geen helder uitgelijnde rechtgelovigheid bestond. Die vormde zich juist op dat moment, in een heetgebakerd proces. Daarbij hebben beide scholen meerdere eeuwen bestaan en veranderden dus ook meerdere keren van atmosfeer en stijl. De beroemdste theoloog uit de vroegere Alexandrijnse school was de kerkvader Origenes, die er de meest exotische ideeën op nahield die nogal eens meer Platoons dan christelijk aandeden. Latere coryfeeën zoals Cyrillus en Athanasius wilden met hem niet meer geassocieerd worden. Het didaskalion van Antiochië was dan weer in eerste instantie de bakermat van het Nestorianisme, maar bracht ook de heilige Johannes Chrysostomos voort, ongeveer de ziel van de oosterse orthodoxie. Die was dan weer in eerste instantie bevriend met Theodorus van Mopsuestia, die door de Nestorianen en de Syro-Malabaren als een heilige, maar door de orthodoxen als een ketter wordt beschouwd. Het siert de scholen van Antiochië en Alexandrië dat ze vogels van zo verschillende pluimage hebben voortgebracht. Er heerste duidelijk – minstens een deel van de tijd – een soort van academische vrijheid. Uiteindelijk belandde de school van Alexandrië in de schoot van de oriëntaalse Kerken en die van Antiochië in die van de orthodoxen. Tegen die tijd was hun rol echter ook wel ongeveer uitgespeeld.
Mede door de bemoeienis van de keizers in het oosten en de visigotische en andere heersers in het westen duurde de periode van de vorming van de orthodoxe theologie de volle eerste zeshonderd jaar na Christus. Waarschijnlijk ook vooral door die politieke factor was het eigenlijk een heel onsympathiek proces, met grotendeels onsympathieke protagonisten. Niet voor niks hoort een groot deel van de heiligen uit die periode tot het contingent op de kalender dat wel liturgisch wordt herdacht, maar nauwelijks door het christenvolk met devotie wordt gekoesterd. Men roept hen niet aan als men in de zorgen zit, daarvoor heeft men de monnikenheiligen uit dezelfde periode, zoals de heilige Antonius Abt. De enige van de bisschoppen die het tot volksheilige heeft geschopt is die van Myra, een gat aan de Lycische kust dat nooit van enig belang is geweest. We noemen hem Sint Nicolaas, en er is geen woord van hem overgeleverd. Wel schijnt hij Arius een mep te hebben verkocht, maar dat zal de vrome gelovigen worst zijn. Zij roepen hem niet aan om zijn rechtgelovigheid, maar om zijn vaderlijke steun. In Rusland gaat dat zelfs zo ver dat men zegt: “Mocht God de Vader nog eens overlijden, dan hebben wij gelukkig de goede Sint Nicolaas nog.” Zo zie je maar dat “belangrijk” een zeer relatief begrip is.
1Kon. 19, 12.
Lc. 12, 49.
Cf. bijvoorbeeld Psalm 17 (18), Ex. 13,22.
Deze termen zijn op het oog identiek, maar we bedoelen er toch twee verschillende werkelijkheden mee. De oriëntaals-orthodoxen zijn de gemeenschappen die de uitkomst van het concilie van Chalcedon hebben verworpen en sinds de vijfde eeuw een onafhankelijke weg zijn gegaan. De Koptische, Ethiopische en Armeense Kerken horen daarbij, alsmede een aantal niet-nationaal georganiseerde Kerken die vooral in Syrië, Libanon en het Oosten van Turkije zijn geworteld. Door voortdurende vervolging door de Islam heeft hun zwaartepunt zich de afgelopen veertig jaar naar West-Europa en Noord-Amerika verplaatst. “Oosters-Orthodoxen” zijn dan weer christenen van de Kerken die bij de splitsing tussen de Latijnse en Griekse christelijke wereld die we het “Grote Schisma” noemen (1054) met de Grieken (Constantinopel) meegingen.
Die reële werkzaamheid wordt in het Latijnse Westen – dat vanouds een uitgesproken juridische cultuur heeft – aangeduid met het woord “geldigheid.” Dat levert tegenwoordig gevoelsmatig misverstanden en daardoor weerstand op. De “geldigheid” van een Sacrament heeft in principe niets te maken met menselijke wetten en de daaruit voortvloeiende rechten en plichten die door rechtbanken worden gehandhaafd en door bemiddeling van officieren van justitie en advocaten worden bevochten. “Geldigheid” moet in deze context gelezen worden als “reëel bewerkt.” In tweede instantie kan het al of niet geldig zijn van Sacramenten (vooral het huwelijk) alsnog een juridisch circus veroorzaken, maar dat is niet de eigenlijke aard ervan.
Het woord ‘bisschop’ komt van het Griekse ἐπίσκοπος, dat simpelweg ‘opzichter’ betekent.
“Pastoraal” komt van het Latijnse woord voor “herder.” Eigenlijk is dat woord onbruikbaar geworden omdat het voor veel gelovigen een buitengewoon negatieve bijklank heeft gekregen sinds de tweede helft van de twintigste eeuw. De oorzaak daarvan is te complex om hier bevredigend uit de doeken te doen, maar heeft te maken met falende pogingen om de zielzorg zowel te seculariseren als te professionaliseren. Het resultaat was een cultuur die door de gemiddelde gelovige als zowel onaangenaam als onveilig werd ervaren.
Lees bijvoorbeeld de eerste brief van Paulus aan de Thessalonicenzen.
Hand. 22, 3.
Hand. 5, 38-39.
Gal. 1, 13-14, Philip. 3, 6.
Gal. 1, 16, 1Kor. 15,8.
Hand. 9, 1-22.
In plaats daarvan hingen ze een vorm van adoptionisme aan. Ze beschouwden Jezus als een buitengewoon goede man die door God was uitgekozen om zijn profeet te zijn. Bij zijn doop werd Hij door God in bezit genomen en als het ware “bezeten” door de Heilige Geest. Die liet Hem pas op het kruis uiteindelijk in de steek (omdat het beneden Gods waardigheid is gekruisigd te worden of zelfs maar te lijden).
“Kerkvaders” zijn een stevig aantal belangrijke theologische schrijvers uit de eerste zes eeuwen van het christendom, de eerste generatie na de apostelen. Gregorius de Grote (540-604) wordt over het algemeen als de laatste beschouwd. De theologie van de kerkvaders vertegenwoordigt de vorming van het “orthodoxe” christendom, dus de meest algemeen aanvaarde christelijke theologie. We spreken van “Latijnse” en “Griekse” vaders, naar de taal waarin hun geschriften zijn overgeleverd.
DENZINGER, HEINRICH & HÜNERMANN, PETER, (ED.), Kompendium der Glaubensbekenntnisse und kirchlichen Lehrentscheidungen. = Enchiridion symbolorum definitionum et declarationum de rebus fidei et morum. Freiburg im Breisgau, Herder, 2017. Een enorm boek met alle wereldschokkende kerkelijke leeruitspraken. Ook handig om deuren mee te blokkeren mochten de Russen of de Friezen binnenvallen.












